36
Dagelijks met veertien
personen aan tafel.
Vader, moeder, vijf meisjes
en zeven jongens.
V.l.n.r.: achter: Kees, Wim.
Voor: Ton, Peter, Gerard,
Siem, Niek.
In mijn jeugd kregen we nauwelijks snoep.
Op zondag een paar snoepjes, maar dat
was het dan ook. Als kind kwam ik nooit
bij een tandarts. Toen ik 15 jaar was, ben
ik voor het eerst naar een tandarts geweest
in Schagen. Geen gaatjes, hij adviseerde:
voortaan tanden poetsen. Moe heeft toen
voor het hele gezin één tandenborstel aan
geschaft. We poetsten met een beetje zout.
Een kruisteken
We aten ’s morgens en ’s avonds brood
en tussen de middag warm. Dat is zo
gebleven tot halverwege de jaren vijftig.
Vanaf die tijd kwamen veel van mijn
broers en zusters tussen de middag niet
thuis en daarom aten we ’s avonds warm.
Bij het brood eten sneed mijn moeder het
brood. Voor het snijden kreeg het brood
met het broodmes een kruisteken. Op de
boterhammen smeerde zij boter en deed er
beleg op. We aten de boterhammen uit het
vuistje. Als beleg hadden we altijd oude
Edammer kaas, suiker, soms hagelslag
en jam. Vaak zelfgemaakte jam van
valappels, die pa voor een prikkie bij een
fruitkweker kocht. Elke week ging er één
Edammer kaas door. Zo’n kaas kostte
vijf gulden. Op zaterdag haalden we bij
de slager één metworst en één leverworst.
Pa sneed daar hele dunne plakjes van.
We kregen alleen op zaterdag en zondag
één sneetje brood met worst.
Warm eten aten we met vork en lepel.
Aardappels en groenten met de vork en
pap met de lepel én alles uit het zelfde
bord. Vlees kregen we alleen op zondag.
Op de leegkomen plek in de tuin werden
half mei snij- en slabonen gezet en in een
hoek stonden de bessenstruiken. Rode en
zwarte en één kruisbes. Ik haatte dat ding
om zijn gruwelijke stekels. Mijn ouders
kochten nooit groente. Alle groente kwam
uit eigen tuin. We aten zo heel seizoen
gebonden: er was wel afwisseling, maar er
waren ook perioden, dat je meer keren in
de week hetzelfde at. Je had in het voor
jaar spinazie- en sla-weken, in de zomer
Het was een klein stukje, daar had je geen
mes bij nodig. Ellebogen op tafel mocht
niet. We mochten onder het eten wel met
elkaar praten, maar geen overbodig lawaai
maken en niet hard schreeuwen.
Altijd werd er voor en na het eten
gebeden. Voor het warm eten altijd het
Engel des Heren. Toen ik later op de
kweekschool kwam, heb ik met mes en
vork leren eten.
Slobberkool
Aan de zuidkant van ons huis lag de
groentetuin van ongeveer 300 m2, met
aan drie kanten een sloot. Op deze tuin
teelde pa ook zijn koolplanten. Vroeg in
het voorjaar, afhankelijk van het weer,
eind maart of begin april, werd er gezaaid.
Een derde van de tuin stond dan vol met
Deensche kool. De planten werden in de
loop van de maand mei nat gehoosd met
een zwuup of hózer (een lange kromme
hoosbalk met een steel van twee meter).
Het hozen met deze zwuup vergde
wat oefening. Je moest deze tamelijk
horizontaal door de sloot bewegen om
het water mooi over het land te gooien.
De grond moest goed nat gehoosd
worden, want dan konden daags daarna
de planten beter gerooid worden zonder
dat de wortels beschadigden. Planten
moesten een goede beerd hebben om te
worden uitgeplant. Ze werden in platte
bakken gelegd en zo snel mogelijk
uitgeplant. Vader liep voorop en ik was
de aangever. Ik had om mijn nek een
bak met koolplanten en gaf één voor één
planten aan mijn vader. Hij zette ze met
een plantersgrafie in de grond en drukte
ze met zijn voet vast. Dat gebeurde in een
soort ritme. Duizenden planten werden zo
gezet op de akker aan de andere kant van
het huis of op een stuk land, dat pa huurde
in de Schagerwaard. In de herfst werd de
kool gesneden en opgeslagen in de schuur
om ze in de loop van de winter te veilen.