35
Een tuindershuis
Onze woning was ongeveer 8 m. lang
en 5 m. breed. Beneden was de voor
kamer van 3.5 bij 4 m. Daarachter een
woon-keuken van 4 bij 4 m. en een
smalle kookkeuken met aanrecht en een
steile trap naar boven. Daar was het
smal omdat vanaf de balklaag meteen
het schuine dak veel ruimte aan de zij
kanten wegnam. Aanvankelijk was er
aan de voorkant één kleine slaapkamer
en achter een grote bonenzolder met een
groot luik in de achterwand, dat altijd
het bonenluik genoemd werd. Hoewel
ik me niet kan herinneren, dat er ooit
bonen op die zolder gedroogd werden.
Later zou de bonenzolder de slaapkamer
van de jongens worden. In de voorkamer
waren twee bedsteden met daartussen
een klerenkast. In deze kamer zaten we
bijna nooit, die was voor knap, voor de
visite. Er stond een hoge tafel met zes
stoelen. Twee ervan hadden armleunin
gen. De kamer was geschilderd in zacht
gele tinten en de kozijnen en balken
waren zalmkleurig. Het huisje is vaak
verbouwd. In de jaren vijftig zijn de
bedsteden uit de kamer gehaald en
kwam op die plek een groot raam. De
bedsteden werden verbouwd tot hang
kasten: één voor mannen- en de ander
voor vrouwenkleren.
De bevestiging op deze put was zeker niet
al te solide, want bij storm ging de plee
nogal eens tegen de vlakte. Dit had weer
tot gevolg dat bijna ieder van ons met
harde wind niet meer op de plee durfde
en toevlucht op de pot zocht. Dat kwam
de geur in huis niet ten goede en ik haalde
dan ook opgelucht adem als de wind weer
wat was gaan liggen.
Poetsen met zout
We hadden geen badkamer en geen
douche. Het wassen gebeurde in
de keuken of in het schuurtje. Als we
’s morgens beneden kwamen, lag er
een washandje en een stuk zeep op het
aanrecht. Er hing een handdoek bij en in
de gootsteen stond een metalen waskom
met koud water. We wasten ons om de
beurt, gezicht, hals, oksels en armen.
We moesten flink opschieten, want we
stonden in een rij op elkaar te wachten.
’s Zaterdags werden we helemaal
gewassen. Een grote teil werd gevuld
met lauw water en dan om de beurt erin.
De jongste kinderen het eerst. De oudste
het laatst. De kleinste kinderen werden
door mijn moeder gewassen, de grote
konden het zelf wel. Toen we wat ouder
werden, namen we een emmertje mee
naar de schuur.
De stank, als de beerput geleegd moest
worden, was nog veel erger. Dat legen
van de beerput gebeurde altijd in de herfst,
liefst bij slecht weer en harde wind, want
dan bleef de stank minder hangen.
Pa schepte de beer in een kruiwagen
en reed deze uit over het land. Na het
uitrijden van de beer lagen er nogal wat
krantenresten op het land. Het viel me
op, dat die heel snel verteerden.
In het huisie hing een dik pak papier van
20 bij 15 cm, geknipt van oude kranten,
dat als toiletpapier diende. De zitting
van de plee bestond uit een houten beun
met een rond gat erin met een doorsnee
van ongeveer 30 cm. Op het ronde gat
paste een houten deksel. Onder het gat
paste een geglazuurde taps toelopende
pot naar de beerput.
Begin jaren vijftig is op de plek van
de houten koolboet een stenen schuur
gebouwd. Deze nieuwe schuur had
dezelfde lengte, maar was aanzienlijk
breder. Ook was toen de houten plee
vervangen door een stenen.
Het huisie
Schuin achter het huis stond een lange
zwartgeteerde originele houten koolboet,
waar pa ’s winters kool bewaarde, altijd
Deensche witte. In mijn herinnering was
deze schuur ongeveer 10 m.
lang en 4 m. breed en had een
flauw puntdak belegd met
asfaltpapier. Tijdens een storm
in de herfst van 1944 is hij
in elkaar gewaaid. De kool
heeft toen een paar winters
bij ome Cor in Zijdewind
op de dors gelegen.
Van de restanten werd een
boetje van 3 bij 4 m. tegen de
achterkant van het huis gezet.
Later kwam er een grotere
schuur van steen. Er was ook
een houten plee of huisie.
Een apart gebouwtje met
puntdak, het was een meter
of tien van het huis af en het
stond niet boven een sloot,
maar op een betonnen beerput.
I Eerst een houten plee,
I daarna een stenen huisie.
I ’Na drie akers was de
I emmer vol genoeg.’