28 Een kleine emigratie Het Meerlebroek was een groot heide- en moerasgebied tussen de Maas en de Duitse grens, nabij de dorpen Reuver en Beesel. Pas rond 1860 begon men deze woestenij te ontginnen. Verscheidene pogingen daartoe mislukten en de gemeenten kregen of hielden deze gronden in eigendom. In 1901 mocht Jacq. Mathijs Reuten, een projectontwikkelaar uit Amersfoort, een nieuwe poging doen. Voor f 25,- per hectare kocht hij een groot deel van het Meerlebroek en bouwde voor eigen rekening vier grote boerderijen: de SintAnthonius-, Willibrordus-, Gerardus- en LaurentiushoeveHij wist vier Noord-Hollanders te interesseren om de daadwerkelijke ontginning aan te vatten. Het grootste probleem voor de ontginners was de waterhuishouding in het gebied. Het Meerlebroek grensde aan de oostkant aan het 25-meter hogere Diergardtscher Wald. Overtollig regenwater vloeide van daar weg naar het Meerlebroek Daar zat ongeveer een halve meter onder het maaiveld een moeilijk doordringbare laag pikgrond, waardoor de ontginners een groot probleem hadden om overtollig water tijdig af te voeren. Na ongeveer tien jaar ploeteren had men de waterhuishouding enigszins onder controle en konden de boerderijen door pachters worden betrokken. In 1909 bouwde B.P. Streng in het Meerlebroek aan de Sint Lambertusdijk, zonder toestemming van de gemeente, een vijfde boerderij. Deze boerderij, de Sint Lambertushoeve, werd de eerste jaren verhuurd aan Adam de Wit, afkomstig uit 't Zand. In die periode werd het Meerlebroek van lieverlee een Noord-Hollandse kolonie. Naast De Wit, Stadegaard, Slijkerman, Ligthart kwam ook de zwager van Adam de Wit, Gert Veldman, in het Meerlebroek wonen. Met zijn gezin betrok Gert Veldman in 1927 de clandestien gebouwde Sint Lambertus- hoeve. Bij elkaar genomen is deze kleine emigratie voor de meeste van hen geen succes geworden. Pas nadat de waterafvoer goed was geregeld en kunstmest op de juiste manier werd toegepast, werd de grond geschikt voor akkerbouw en veeteelt. Gert Dekker en Siem Jaspers trok Jan Keet naar het Zuid-Limburgse Schaars- bergen. Zonder problemen konden ze alle drie voorlopig onderdak krijgen bij Arie Jongkind. De volgende stap was de keu ring voor dienst in de mijnen. Alle drie werden goedgekeurd en direct aangeno men, niet bij de Laura maar bij de staats mijn Wilhelmina. Hun plan liep tot zover gesmeerd. Er moest nog één hinderpaal worden weggenomen: het Arbeidsbureau in Alkmaar moest toestemming voor deze creatieve oplossing geven. En die kreeg het drietal niet! Ze moesten naar Duits land. Goede raad was duur, wat nu te doen? Siem Jaspers en Gert Dekker hiel den het in Limburg voor gezien en keer- den terug naar Waarland. Ze meldden zich bij het Arbeidsbureau in Alkmaar en vertrokken kort daarop met nog een grote groep jongemannen naar Duitsland. Voor Jan Keet liep het anders. Zijn zus Trien had in die tijd kennis aan Henk Veldman. Henk had een oom wonen in Reuver, een klein dorp tussen Venlo en Roermond, oostelijk van de Maas. Misschien zou hij daar kunnen onderduiken. Jan belde naar huis en na overleg met zijn vader besloot hij de gok te wagen. Per trein vertrok hij uit Maastricht naar het voor hem totaal onbekende Reuver. Hij dacht in een klein Limburgs dorp zijn onderduikadres te vinden. Aangekomen in Reuver bleek dat niet zijn bestemming. Nee, hij kwam na veel vragen en een lange voettocht in het Meerlebroek, een 1.200 hectare groot heide- en moerasgebied tussen de Maas en de Duitse grens, daar wachtte hem de Sint Lambertushoeve van Gert Veldman en Trijntje de Wit. Als geroepen Gert Veldman had zich tot het uiterste ingespannen om van zijn emigratie een succes te maken. Hij pachtte uiteindelijk 80 hectare, steeds met de gedachte: voor de jongens, voor hun toekomst. Het werd een lijdensweg. Het gemengde bedrijf, bestaande deels uit weiland en deels uit akkerland leverde te weinig op. Om het bouwland op orde te houden was de inzet I De Sint Lambertushoeve in het Meerlebroek.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Toendertoid: Stichting Waarland van toen | 2011 | | pagina 28