Koolmessen. 16 Watergeven met de tuut- emmer. Plantersgrafie voor het inboeten. Plantenkobus en plantersgrafies. Veel veranderd De verkavelingen van vijftiger en zestiger jaren hebben grote invloed gehad op de tuinbouw. Om de vorst uit de kool te houden, stookte hij zonodig een peteroliekachel en bestelde de kool (dekte de kool af met kleden). De tuinders hoopten een op goede prijs. De ene tuinder gokte meer dan de ander. Maar niemand kon de juiste dag voorspellen om de kool naar de Noordermarktbond in Noord- Scharwoude te brengen. Vooral in een strenge winter ontstond er een gebrek aan groente. Dat was voor de kooltelers vaak een goed jaar. In een zachte winter daarentegen waren de prijzen meestal laag. Het laatste beetje kool werd stortkool genoemd en ging vaak onderhands weg. Begin mei waren de dars en de boet leeg. Dat was de gang van zaken tot zo’n vijftig jaar geleden. Vele sloten verdwenen, er kwamen nieu we wegen en de verspreid liggende ak kers werden samengevoegd tot grotere percelen. Er verschenen ook veel nieuwe schuren met luchtkoeling. Ventilatoren bliezen koude lucht naar binnen, waardoor de kwaliteit van de kool beter bleef en het omleggen minder nodig was. Een enkeling durfde het aan om een koelhuis neer te zetten. De temperatuur bleef voortdurend rond de 0° C en zo kon bijna het jaar rond kool worden geleverd. De gemiddelde grootte van de Waar- landse bedrijven was in die tijd 2^ a 3 ha. Rond 1970 bleek dat die bedrijfs omvang onvoldoende bestaansmoge lijkheden bood. Vele tuinders verkochten of verhuurden hun land en zochten werk in de woning en wegenbouw of bij de Hoogovens (nu: Corus) in IJmuiden. Er stond één mand voor veertigers, één voor vijftigers, enz... en één voor kilo’s-goed. Van de veertigers gaan er veertig in de 100 kilo, van de vijftigers vijftig, enz. en van kilo’s-goed honderd. Deze gewichtsbepaling herinnert aan de periode vóór 1916. Toen verkocht men de kool per 100 stuks. Ook kwam het voor dat de kool eerst buiten op een stuit werd gelegd. Wanneer alle kool van het land was, dan begon de tuinder uit te doppen en te sorteren. Als een mand vol was, bracht de tuinder die in de boet. Hij legde de kool op walen zowel links als rechts van het looppad met één verleggersgat. Hij begon achter in de boet en de kunst was om zoveel mogelijk kool op één waal te leggen. Afbladeren en verleggen Om de zes weken, sterk afhankelijk van het weer, legde men de kool om. De tuinder stond, op klompen om geen koude voeten te krijgen, in het verleggersgat en legde de kool van de ene stapel op de andere. Als het nodig was, haalde hij de rotte bladeren eraf. De kool, die de volgende dag geveild moest worden, ging in manden. Het af val ging in een jutezak en was bestemd voor de koeien. Er was ook kool van mindere kwaliteit zoals rotstmkken. Deze hadden na enkele weken al zwarte plekken. Dit kwam doordat ze gesneden waren bij vochtig weer of op het land in het water hadden gelegen. Wanneer het buiten kouder was dan binnen zette de tuinder de deur en ramen van de koolboet open om de temperatuur in de schuur te verlagen. Het vocht trok dan sneller uit de kool, wat de kwaliteit ten goede kwam. Dit gaf een gewichtsverlies tot ruim 15%.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Toendertoid: Stichting Waarland van toen | 2004 | | pagina 16