J Planten plukken. Regelhaalder. 15 Een plantersgrafie Eind april maakte de tuinder met een klauw het land vlak. Met een regelhaalder trok hij regels op een afstand van ongeveer 40 cm. in het land. Als dit klaar was, kon er worden geplant. Voorop liep de zetter met in zijn rechterhand een plantersgraafje, waarmee hij een gleufje in de grond maakte. Achter hem liep een jongen of meisje met een kobus. Dit was een rieten draagmand, waar ongeveer 200 planten in konden. De aangever gaf een koolplant aan de zetter, die deze in het gleufje in de grond stopte en met zijn klomp de grond aandrukte.Veertig centimeter verder stak hij een nieuw gleufje. Zo ging het door tot aan het eind van de akker, ook wel kop-end genoemd. Vaak was er ook een derde man. Die gaf de planten met een tuutemmer water. Na een week strooide de tuinder kunstmest, bestaande uit een Poepewitten en grote witten Eind augustus begonnen de bouwers met het oogsten van de poepewitten. Staande, met de rug krom, sneden ze de kool en deden die in manden. Daarna werden die naar de schuit gebracht. Op grote akkers was een smalspoor uitgelegd. Daar zette men de manden op een lorrie en duwde deze naar de schuit. De poepewitten werden rechtstreeks naar de zuurkoolfabriek van Verburg, Kramer of Hart in Langedijk vervoerd. Enkele weken later werden de grote witten gesneden. Dit soort, eveneens bestemd voor de fabriek, groeide langzamer en werd groter dan de poepewitten.Vanaf begin oktober oogstte men de Deense witten (kortweg denen), een taaie koolsoort en geschikt om te bewaren. Deze kool ging niet rechtstreeks naar de veiling, maar werd opgeslagen. Daarna sneed de tuinder de rode bewaar- kool en ook deze werd bewaard. Het binnenhalen van de kool duurde bij gun stige weersomstandigheden vijf tot zes weken. De tuinders bewaarden hun kool in de dars van hun huis of op zolder. Grotere tuinders hadden meer ruimte no dig en lieten een boet bij hun huis bouwen. Van juli tot eind september lagen in deze schuur dikwijls aardappelen opgeslagen en daarna de bewaarkool. Tegen de half- steensmuur van de boet stonden rietmatten. Aan de lange zijden waren openslaande raampjes. De bewaarkool werd met een schuit tot aan de stelt bij de boet gebracht. In de schuit staande, haalde men met een koolbladertje of koólmessie de buitenste bladeren eraf. Op het oog werd de kool op grootte gesorteerd en in één van de zeven manden op de stelt gedaan. In de dertiger jaren kwam de ziekte draai- hartigheid in onze omge ving op grote schaal voor. De galmug legde eitjes in het hart van de plant en de uitkomende maden vraten de kool aan, waardoor het hart ging draaien en de kool niet meer groeide. Gelukkig kon na de Tweede Wereldoorlog de draaihartigheid met succes worden be streden. Het paard en materiaal werden daarvoor in een houten praam naar de akker vervoerd. Om ziektes in het gewas te voorkomen, was wisselteelt noodzakelijk. Niet ieder jaar kool op hetzelfde stuk, maar afgewis seld met andere producten, zoals pootaardappelen of bloembollen. mengsel van salpeter, kali en stikstof, over de akker uit. Dit gebeurde met een zin ken bak, die met een band over zijn schou ders hing. Zo’n zinken bak werd ook wel als plantenbak gebruikt. De teelt van witte- en rodekool was niet moeilijk. Het gewas had tijdens de groei niet veel verzorging nodig. Wel werd er regel matig geschoffeld, zodat het onkruid niet de kans kreeg de kool te overwoekeren. 1 fS* j'-N v„' ■- “Xr j

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Toendertoid: Stichting Waarland van toen | 2004 | | pagina 15