l' K
Kat uit de boom kijkers.
Een zinken teil met twee karpers.
‘Lekker aan een borrel
tje. 'Aan het Niedorper
Verlaat stond het cafe'
van Arie Mijts. Gasten
konden er ook over
nachten. Mijts was
naast een goede bier
ook een beste moppen
tapper.
Onderuitgezakt met gekruiste benen,
waaronder zijn grijsgeruite pantoffels sta
ken, hoorde ik hem zeggen: ‘Mam, wat
een mooi, breed water hebben ze daar
toch met van die prachtige hoge rietscho
ten aan de kanten, ’s Morgens om zes uur
zaten we al in een bootje midden in Het
Waardje, dat is een gedeelte water van het
kanaal Alkmaar-Kolhom. De ochtend
nevel hing nog mistig boven de weilan
den. De stilte werd alleen verstoord door
het gezang van onzichtbare vogeltjes in
het riet. Af en toe zwom er een meerkoet
langs ons bootje of een fuut met jongen op
haar rug. De mensen, die met hun boten
langs voeren, zwaaiden gedag en riepen:
‘Tokt ut wat?’
Op de achtergrond hoorden we aanhou
dend de volleven geluiden van kievieten
en tureluurs. Het was net alsof alle zorgen
van me afgleden en dat ik ze in de polder
achterliet, ’t Is jammer dat we niet veel vis
hebben gevangen, alleen die twee karpers,
vader. Zou het daar echt zo mooi zijn als
hij vertelde toen hij terugkwam van die
vorige keer? Ik weet nog precies wanneer
mijn vader daar is geweest, want hij
kwam thuis op mijn verjaardag en ik had
een nieuwe diabolo gekregen. Na het
avondeten vertelde vader honderduit over
dat Westfriese land. Meestal zei hij nooit
zoveel. Nu keek hij ook lang niet zo
streng als anders en zelfs zijn pijp liet hij
uitgaan.
In mijn eigen gedachten verzonken hing
ik met open mond ademloos aan zijn lip
pen.
Zou ik me dan toch hebben vergist? Zou
West-Friesland dan net zoiets zijn als het
paradijs zoals het in mijn katechismus-
boekje staat beschreven?
Dromerig sloeg ik de dekens van mijn bed
open, ging liggen en voor mijn geestes
oog zag ik mezelf weer terug in de huis
kamer, waar mijn vader het ene na het
andere spannende verhaal vertelde over
West-Friesland.
Achterover leunend in zijn rookstoel, zijn
handen losjes achter zijn hoofd gevou
wen, begon hij plots bedenkelijk te pra
ten. Net of hij over iets nadacht.
‘Die Westfriezen’hoorde ik hem zeggen,
’dat is een slag mensen die wel in mijn
straatje past. Ze maken niet te veel woor
den vuil aan zaken die ze met minder
woorden af kunnen. Recht toe, rechtaan,
dat spreekt me wel aan.
Ik begreep er niets van, het leek wel of
mijn vader het over breien had en net toen
ik wilde vragen wat hij daar nu precies
mee bedoelde ging hij verder met z’n ver
haal.
‘Moet je horen mam, de eerste avond
zaten we in het café ’Landmans Wel
varen’ van Arie Mijts aan het Verlaat lek
ker aan een borreltje. Aan een andere tafel
zat een groepje mannen te klaverjassen.
Ze zeiden amper vijf woorden tegen ons.
Maar enfin, na verloop van tijd stond een
van die kerels op, liep op mij toe en zei:
‘ik ga vort; ken jij voor moin kaarte? Ke-
je klaverjassen?’ ‘Nou, een beetje’, ant
woordde ik met valse bescheidenheid.
Mijn vader keek mijn moeder aan met een
blik die ik wel vaker tussen hen had
gezien, een beetje samenzweerderig. ‘Je
die in de zinken teil liggen, die op het bal
kon staat. Het waait daar wel harder dan
bij ons maar zo’n stevige bries houdt je
hoofd wel lekker koel. Als wij voor het
avondeten nog even onze benen wilden
strekken, liepen we meestal een rondje
door de polder. De landelijke geuren van
mest en hooi prikkelden in onze neusga
ten maar eerlijk gezegd ruikt dat heel wat
natuurlijker dan die bedompte lucht bij
ons in de stad hoor.’
34
I T I U'jA