Met een zwart klotje te bed.
I
Gert Rohof op zijn paas-
best gekleed, bij de water
putten in de tuin.
de kleine Jan, hangend op de buffer van
de locomotief. Maar god zij dank nog in
leven. Met zwaar oogletsel werd hij naar
het ziekenhuis gebracht waar hij een week
in coma heeft gelegen.
Nu ik er over praat, ruik ik weer die geur,
die lucht die verschrikkelijk naar olie
stonk.”
Breggie graaft verder in haar jeugdherin
neringen en vertelt: ’’Mijn vader had vaak
last van maagbloedingen en dan moest ik
van moeder op de fiets naar dokter
Schreuder in Niedorp om flessen kalkwa-
ter te halen. Moeder was ook vaak manke
rende. Het gebeurde wel dat ze beiden te
bed lagen en ik voor het gezin moest zor
gen. Toen opa Zuydam overleed moesten
wij als kinderen om de beurt bij opoe sla
pen in het huis aan de overkant. Op zeke
re morgen zei opoe tegen mij: ’’Breggie,
ik weet niet wat er vannacht beurd is maar
ik hoorde zo’n harde dreun.” Nou, ik wist
wel beter, ik had in mijn slaap met mijn
voet zo hard tegen het schot geschopt, dat
het rek met kopjes, aan de andere kant van
de wand, op de vloer was gevallen. Na
verloop van tijd kregen wij genoeg van
dat slapen bij opoe en vond moeder het
ook beter dat zij bij ons over huis kwam.
Opoe en ik sliepen op de zolder, elk in een
levensgroot ledikant. Ik zie dat beeld van
De wielen van de stoomlocomotief snerp
ten op het ijzer en de reizigers hoorden de
toonloze stem van de conducteur roepen:
’’Halte Zijdewind”. Dan stapte hooguit
een tiental mensen in of uit de trein want
Zijdewind stelde als treinhalte niet veel
voor. Bovendien was het bedrag voor een
treinkaartje voor de gewone man een fikse
hap uit zijn toch al slecht gevulde beurs.
Naast het spoor aan de Zandweg, op het
stuk grond aan de kant waar nu camping
’De Rietkraag’ van Doodeman is, stond
het spoorhuis nr. 25.
Rond het jaar 1920 werd het huis
bewoond door de fam. Bakker, vervolgens
door Piet Wit, Van Diemen en Piet Groen.
In 1953 verhuisde Piet Koppes met zijn
vrouw Trien Hoogeboom en hun twee
Halte Zijdewind:
spoorhuis nr. 25.
opoe zoals ze daar te bed lag nog zo voor
me. Want ze lag niet, nee, ze zat rechtop
in het ledikant met op haar dunne grijze
haar een zwart klotje. Ik vond dat zo’n
malle vertoning en proestte het onder
mijn dekens uit van het lachen.
Op 5 december 1941 overleed mijn moe
der en moest ik als zestienjarige voor mijn
vader en mijn broers zorgen. Kort nadien
werden Piet en Jan tewerkgesteld in
Duitsland. Mijn broer Gert dook onder in
de Noordoostpolder.
Mijn vader vertelde nooit veel over zijn
werk bij het spoor en als kind vroeg je
daar ook niet naar. Ooit hebben we nog
eens een duiventil gehad, prachtig vond ik
dat, ik kon uren naar die koerende beest
jes kijken. Van de een op de andere dag
was de til zomaar weg en toen ik vader
daarnaar vroeg zei hij: ”Ja, moin kind, ’t
is jammer maar de spoorwegen vond dat
het weg moest.” Met de schommel ging
het net zo, begrijpen deed je dat toen als
kind niet, je aanvaardde dat.
De kinderen van het gezin Tesselaar, die
naast ons woonden, kwamen vaak bij ons
over de vloer. Ze liepen zo maar in en uit.
Als je rustig kousen zat te stoppen, kroop
zo’n twee turven hoog buurmeisje wel
eens bij je op de stoel en dan viel ze op je
schoot in slaap.
In 1953 ben ik getrouwd en naar Ruurloo
verhuisd. Mijn vader is hertrouwd met
Christina Cock en woonde tot aan zijn
pensionering in het spoorhuis. Een paar
jaar later hebben ze dat huis afgebroken.”
30