Meten met twee maten.
den
van
Bemiddelaar Johan
Molen.
conde wesen’. Dit akkefietje was er de
oorzaak van dat het werk te laat was opge
leverd. Ze hadden verwacht al in 1591 de
halve opbrengst van de gewassen te kun
nen ontvangen. Niets daarvan. Pas in
1592 hadden zij de eerste schamele oogst
kunnen delen. Veel zwaarwegender echter
was het verschil in grootte van de polder.
aff te malen’. Ze wezen erop dat het Huis
van Egmond zelf aan financiële middelen
had ontbroken. Andere kandidaatbedij-
kers hadden het meer slechts willen
droogleggen op voorwaarde dat zij de
helft van de gronden in eigendom zouden
krijgen. Zij, Jonkheer Steenbom, Willem
Schouten Jansz. en Antonis Sonck
Willemsz. hadden de bedijking op veel
gunstiger voorwaarden aangenomen. Zij
hadden genoegen genomen met de halve
opbrengst van de vruchten gedurende
achttien jaren en twee jaar de gehele
opbrengst.
Graaf Lamoraal had het echter te druk
met andere zaken in het verre Frankrijk.
Of durfde hij zich niet in Holland te verto
nen? Zijn schulden stapelden zich op door
zijn buitensporige en geldverslindende
levenswijze. Het liefst zou hij al zijn
bezittingen in het door de Tachtigjarige
Oorlog verscheurde Holland te gelde wil
len maken. De Graaf had echter niet het
alleenrecht op de bedijkte polder. De
Staten van Holland hadden immers de
bezittingen van het Graafschap in beheer
genomen en keerden aan Graaf Lamoraal,
evenals daarvoor aan Sabina van Egmond,
slechts een jaarlijkse rente uit.
Meester Pieter Garbrantszoon, landmeter
te Schagen, had in 1590 in bijzijn van
deurwaarder Pieter Pieterszoon Crans van
Oijen het meer opgemeten. Hij had op
basis van de waterkaan de grootte bere
kend. Nu echter moesten de bedijkers
vaststellen, dat ’zij de dijckage hadden
angenommen op de watercaerte daer-
van gemaeckt ten nombre van 357 mor
gen, mate van Geestmerambacht, ende
dat naer dijckage de bedijcte landen
bevonden zijn niet meer te bedragen
dan ten nombre van 219 morgen, ’t
welck ruym eenderde was verscillende
van de eerste meetinge’.
U leest het goed: een derde verschil ten
opzichte van de eerste meting. Of de land
meter er met zijn pet naar had gegooid of
domweg zijn vak niet verstond, is niet uit
de stukken op te maken. De bedijkers
zaten echter met de brokken. Met verdub
belde ijver bestookten zij de Graaf van
Egmond met dit nieuwe argument. Per
brief stelden zij, dat ’zij de dijckage ende
de wercken derselver ter goeder trou
wen seer swaer volcommen ende eeu-
wigh gemaeckt hadden, sulcx datter
geen ommesien nae wesen sal, sonder
eenige costen gespaert te hebben’. De
perceelgrootte hadden zij gesteld op een
oppervlakte van drie morgen. Tussen de
percelen waren sloten gegraven om daar
mee het land te verhogen ’ende te beter
waterlosinge hebben tot eeuwige verbe-
teringe van de selven landen’. Ze zou
den de perceelgrootte ook op negen of
tien morgen gebracht kunnen hebben, dat
zou een stuk in de kosten hebben
gescheeld. Ook de breedte van de sloten
was ruim in vergelijking met andere
inpolderingen. De molensloot was 787
roeden lang en twintig voet breed, nabij
de molen zelfs 24 voet. Kortom de bedij
kers waren van mening dat zij kosten
noch moeite hadden gespaard om een
goed stuk werk af te leveren. Ze hadden
op deze manier enkel en alleen het belang
van het Huis van Egmond willen dienen.
Om uit het meningsverschil tussen de
bedijkers en Graaf Lamoraal te komen,
benoemden de Staten van Holland Johan
van den Molen tot bemiddelaar. De onder
handelingen tussen de partijen sleepten
zich voort. De bedijkers droegen steeds
meer steekhoudende argumenten aan om
de ongunstige voorwaarden verder aan te
vechten. Opnieuw gingen ze in de slag
met de vertegenwoordiger van het Graaf
schap. Nu echter in het vertrouwen op een
goede afloop. Naast de al eerder genoem
de punten werd hieraan nog het nodige
toegevoegd. Ze hadden moeten procede
ren met de Waterschappen van het
Geestmerambacht. Die hadden de bedij
king aangevochten, omdat zij vreesden
dat er door de inpoldering van de
Slootgaard een tekort aan boezemwater
zou ontstaan. ’Waerdoor de werckluy-
den voor een tijt uyt het werck hadden
moeten scheyden, ende de annemers
daernae omtrent de helft meer van
arbeytsloon hadden moeten geven dan
de wercken te voren besteet waren
gweest, waerdoor de molen niet gereed
36