y Poepen en poepezakken. Handelaar met ’Poepekast’ op de rug. Gravure van Jacob Ernst Marcus (1813). Collectie Westfries Museum Hoorn. De boeren maakten noodgedwongen gebruik van deze trekarbeiders. Gras- maaien en hooi binnenhalen was ver trouwd werk voor deze mensen. Soms hielpen ze ook met het zichten van het graan. Ze werden betaald per snees. Meestal hadden ze hun eigen zeis of sik kel meegenomen uit de heimat. Deze waren van prima materiaal (Solingen) gemaakt en kregen zo’n goeie naam in onze streken dat ze tenslotte in grote aan tallen werd ingevoerd, als handbagage door de trekarbeiders meegenomen en hier voor goed geld verkocht. De trekar beiders hadden echter meer spullen mee. Eigenlijk waren het zo goed als complete verhuizingen. Zo namen ze grote hoeveel heden voedsel mee en verder alles wat ze dachten nodig te hebben. Op deze manier konden ze in het gastland zoveel mogelijk geld besparen. Ze hadden het niet gemak kelijk en hun leefomstandigheden waren slecht. Ze moesten overnachten in het hooi en stro van een boerenschuur, in ten ten van zeildoek of in bouwsels van riet en graszoden. Het meegebrachte vetspek was hun belangrijkste voedsel. Die kost was natuurlijk veel te eenzijdig en lang niet voldoende voor het zware werk dat moest worden verricht. Slootwater was vaak het enige om te drinken. Een warme maaltijd was een luxe. Ze werkten van zonsopgang tot zonsondergang dikwijls aan een stuk door tot ze vrijwel compleet uitgeput waren. Zo dachten ze maximaal geteisterd door de veepest. Veel bedrijfjes konden deze opeenstapeling van tegensla gen niet opvangen en verdwenen. Boeren die niet tot de slachtoffers behoorden, kre gen hierdoor de kans hun bedrijven fors uit te breiden. Het platteland was echter wel een groot deel van zijn arbeiders kwijt, en dat had weer tot gevolg dat er een tekort ontstond aan seizoenarbeiders. De trekarbeider was al vanaf de middel eeuwen een begrip in onze contreien. De huursoldaten voor onze Tachtigjarige Oorlog werden grotendeels gerecruteerd in Duitsland en voor het overgrote deel met hun inspanning uitgevochten. De vloot werd bemand door jonge mannen uit Duitsland. Ook in de droogmakerijen, zoals de Slootgaard en later de Heer- hugowaard, de Schermer en de Beemster, werd van hun arbeid gebruik gemaakt. Duitsland bestond in die tijd uit een groot aantal zelfstandige staatjes. De ontgin ning van verscheidene veengebieden en de opbloei van de huisnijverheid ver schaften steeds grotere aantallen keuter boertjes en dagloners een karig bestaan. Trekarbeid was voor hen een middel om aan hun armoede te ontsnappen. Uit het westen van Duitsland ging uit sommige dorpen jaarlijks wel 5 tot 10 procent van de bevolking op pad. Zo konden zij het arbeidstekort opvangen dat ’s zomers op het Friese en Hollandse platteland ont stond. Zij droegen hiermee bij aan de wel vaart in deze streken. Niettemin werden ze door velen met de nek aangekeken. De scheldwoorden over de trekarbeiders uit die tijd zijn legio. Het woord ’mof’ -het ging tenslotte bij het merendeel van de buitenlandse werknemers om mensen uit Duitse staatjes- stamt uit die tijd en ook ’poepen’ was een graag gebruikte scheld naam voor Duitsers, (mogelijk verwij zend naar de katholieke herkomst: papen?) Deze buitenlandse werknemers werden in die tijd behoorlijk gediscrimi neerd en dat doet het goud van onze Gouden Eeuw op dat punt wel wat verble ken. Want zonder die tienduizenden men sen, een massa op de bevolkingsaantallen van toen, die hier al werkend een graantje van onze welvaart probeerden mee te pik ken, zou de Hollandse rijkdom vast een stuk minder zijn geweest. 32 1 lu yl I ih,

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Toendertoid: Stichting Waarland van toen | 1996 | | pagina 34