De blussers
De brandweer
verordening van 1823
uitgaven genoemd onder het
hoofd "Publieke veiligheid",
waaronder de brandweer viel
ƒ17,80.
Dat er veel aan lapwerk werd
gedaan blijkt wel uit het feit dat
tussen 1816 en 1842 slechts één
maal sprake is van een aankoop.
Dit was in 1820. Helaas werd de
aankoop zelf niet benoemd.
De vaste personen die de spuiten
moesten bedienen moesten zich
zo snel mogelijk reppen naar de
plaats waar de spuit stond en
deze vervolgens overbrengen
naar de plaats van de brand. Bij
verzaken gold weer een hoge
boete: vijf gulden. Maar was je
op de plaats van de brand aange
komen en je gehoorzaamde de
brandmeester niet "met respect
en beleefdheid" dan steeg de
boete tot maar liefst zes gulden.
In geval van nood kon ook
niet brandweerpersoneel, zoals
omstanders, verplicht worden
mee te helpen bij bluswerkzaam
heden. De schutterij van het
dorp zorgde vervolgens voor een
ordelijk verloop. Al te veel
gedrang en diefstal kon zo voor
komen worden.
Het plaatselijk bestuur,
Schoorl en Groet dus ieder voor
zich, benoemden voor hun spuit
zowel een brandmeester als een
onderbrandmeester. Deze
benoemden, weer in overleg met
het plaatselijk bestuur, twee pijp-
leiders en acht pompers.
De brandmeester was een
machtig man maar toch weer
niet zo machtig dat als er een
belendend pand gesloopt moest
worden een lid van het plaatse
lijk bestuur hier wel toestem
ming voor moest geven! Dit
bestuur kende ook een sociale
kant want als iemand bij het
blussen gewond raakte, of erger
dat hij daarna niet meer in staat
was zijn normale werk te doen,
werd er besloten dat de kosten
van "genezing" en inkomsten
derving betaald werden.
Het leek wel of geld en boetes
synoniemen zijn. Gelukkig was
dit niet zo. Want wie als eerste
Precies honderd jaar voor de
oprichting van de vrijwillige
brandweer, we schrijven juni
1823, schreef het gemeentebe
stuur van Schoorl en Camp maar
ook dat van Groet3, beide in
dezelfde vergadering aanwezig,
een nieuw "brandreglement"
voor. Hiertoe werd zij in novem
ber 1821 en later na revisie in
december 1822 verplicht door de
"Heeren Staatsraad Gouverneur
dezer Provincie". Deze eisten dat
er "eenige reglementaire
bepalingen ter voorkoming en
blussing van brand" opgesteld
moesten worden.
Dit reglement is nog steeds in
te zien in het Regionaal Archief
van Alkmaar. Het telt 52
artikelen waarin alles wat rond
het voorkomen en afhandelen
van brand plaats kon vinden
werd vastgelegd. Ook de hoogte
van de boetes werden per over
treding vastgelegd. De bedragen
varieerden tussen geen boete tot
6,- Ten aanzien van voorkoming
van brand werden twintig eisen
aan de bouwvoorschriften
gesteld. Om er enige te noemen:
er mochten geen (houten) balken
door de schoorstenen lopen.
Voorts moest de schoorsteen drie
voeten boven de nok uitsteken.
Als van dit voorschrift werd
afgeweken werd de hoogste
boete opgelegd: zes gulden. Een
zeer hoog bedrag als je aanneemt
dat in die tijd in Schoorl voor een
huis ƒ100,- betaald werd! Het
vegen van de schoorsteen,
momenteel volstaat doorgaans
één maal per jaar, was toen op
vier maal vastgesteld. Dit op
straffe van 60 cent! Men vond het
belangrijk dat op het grotendeels
agrarische platteland het dorsen
niet bij kunstlicht (is vuur!)
mocht plaatsvinden.
Ten aanzien van het materiaal
moest Schoorl en Groet twee
draagbare brandspuiten aan
schaffen die in de beide
Gereformeerde4 kerken opgesla
gen werden. De voor iedere spuit
benoemde brandmeester en
onderbrandmeester moest ervoor
zorgen dat dit materiaal in orde
werd gehouden maar mocht er
reparatie nodig zijn dan was wel
eerst toestemming vereist van
het plaatselijk bestuur. En, de
brandmeester moest afkomstig
zijn van het meeste bekwame en
achtenswaardige deel van de
bevolking!
De invoering van het brand
weerreglement in 1823 betekende
overigens niet dat de uitgaven
gingen toenemen, wat je wel zou
verwachten. Drie jaar later vol
stond bijvoorbeeld nog 9,20 en
in 1842 bedroegen de totale
Slangenwagens
uit de jaren dertig
CULTUUR-HISTORISCHE VERENIGING SCORONLO BRANDWEER 1923-2000