Ds. Fetter
De Krillers
Ook in dit nummer wederom een vervolg van het
verhaal: "Mijn dorp in Noord-Holland" uit het
boek "Herinneringen" van dr. J. C. A. Fetter.
Burgemeester Peek, geprezen en verguisd, was
zijn grote probleem.
Verder., lange jaren was er een vete geweest tussen deze
dominee en de familie Peek, de burgemeestersdynastie van
het dorp.
Burgemeester Peek was mijn grote probleem. Hij was niet
slechts de eerste burger, maar ook boomkweker, boer,
eigenaar van boerderijen en stukken land, de enige
invloedrijke man. Met uitzondering van juffrouw Jelgersma,
de boerin, en enige andere zelfstandige lieden beefde voor
hem het gehele dorp. Wat moest een zijner pachtboeren,
wat een schilder of timmerman beginnen als 'meheer' zo
werd hij algemeen genoemd, tegen hem was? Hij hield het
midden tussen een gemoedelijke hereboer, die met de
dorpelingen at en dronk -hij was een homerische drinker-
en een dorpsdespoot. In mijn binnenste mocht ik hem
liever dan hij ooit kon weten; ik kon echter niet 'van hart tot
hart' met hem praten; waarschijnlijk was ik daarvoor te
jong. Hij ging van de stelregel uit, dat bepaalde dingen in
Schoorl zo en zo behoorden te zijn, en ten eeuwige dagen
zo zouden blijven; veranderingen waren uit den boze. Als ik
die prematuur wilde aanbrengen, was ik te vergelijken met
een vlieg, die een sneltrein wil tegenhouden. Daar ik met
een ieder praatte, wist ik dat de mentaliteit in het dorp
reeds aan het veranderen was, en de slaafse houding van
de meesten tegen hem slechts een kwestie van tijd. De
Schoorlers praatten veel over hem; dat was voor mij geen
eenvoudige zaak; van elke gemeenteraadsvergadering
ontving ik een nauwkeurig verslag.
De leiding die hij aan het dorp gaf, was in vele opzichten
goed. Vanuit het herenhuis te Hargen bestuurde hij centraal
de gemeente als een spin in zijn web. Buiten Schoorl was
hij nauwelijks in tel. Hij was er voor, vele bomen te planten.
Toen opnieuw een der wethouders stierf, luidde zijn
lofspraak aan diens graf: Het gezegde: plant maar bomen
toont van welke geest gij waart!' Dan kon het echter ook
weer gebeuren, dat het aanleggen van een weg of het
planten van bomen met geld van de gemeente voordelig
was voor zijn landerijen. Ja... maar toch ook voor het dorp
in zijn geheel. In de raad zweeg men; buiten de raad werd
hierover gepraat. Enige malen hield ik een preek over een
oudtestamentisch verhaal zo dat een ieder wel begreep dat
toestanden van het dorp werden aangeduid. Als ik vele
jaren later, in de Duitse bezettingstijd, op die wijze aan mijn
ongerustheid over het heden uiting trachtte te geven, dacht
ik: zo deed ik het soms in Schoorl ook!
Na afloop van een kerkdienst verklaarde de burgemeester
eens, dat hij, zolang ik in het dorp was, nooit meer in de
kerk zou verschijnen. Maar zes weken later zat hij er weer;
hij wilde, zo zeide hij, toch wel weten wat die 'jongeling'
alzo beweerde. Toch geloof ik vast dat hij op zijn manier
aan de kerkdienst gehecht was; als ik tijdens de preek naar
hem keek zat hij altijd te luisteren. Wie zal een mensenhart
doorgronden? In die dagen echter werd mijn leven zo door
Schoorl en de figuur van zijn burgemeester beheerst, dat de
grote sociale vragen als het ware in die van het kleine dorp
op- en ondergingen; dat werd een verenging van mijn
bewustzijn.
Een en ander werd nog in de hand gewerkt door het feit
dat de tegenover mij wonende gemeentesecretaris mijn
oprechte vriend was. Diens leven werd in bijzondere mate
door de gedragingen van de burgemeester, wiens tegen
stander hij was, beïnvloed, ja in beslag genomen.
Eens had ik met de burgemeester een min of meer
vertrouwelijk gesprek, waarin ik hem zijn tirannie verweet.
Toen antwoordde hij zonder boos te worden: Dan moet u
zorgen voor een tegenwicht. Dat heeft de oude Jelgersma
ook altijd gedaan!' Daar zat wat in! Denk ik dus aan de
Schoorlse dictator terug, dan is het in het maanlicht der
herinnering niet zonder sympathie. Bijna een halve eeuw
geleden heeft hij mij vele slapeloze nachten bezorgd,
waarin ik me afvroeg hoe me tegenover het dorp te
gedragen; ik kon toen de Europese vraagstukken bijna niet
anders zien dan in een Schoorls licht, en peinsde dan:
moet ik eigenlijk niet heengaan?
Deze dorpsonderwerpen kwamen nimmer aan de orde als
ik een enkele keer een bezoek bracht bij een toen te
Schoorl wonende kunstschilder, of bij de Krillers. De eerste
was welgezien in het dorp, hoewel men er aanmerking op
maakte dat zijn huisje 'niet gnappies in de vurf stond', en
dat voor een schilder! De Krillers waren anarchisten, niet
voor de burgelijke stand getrouwd; hij was dienstweigeraar
geweest, zij 'aordig' gekleed in reformjaponnen. In Aagtdorp
op weg naar Bergen woonden zij in een tussen de bomen
verscholen wit huis, waar des zomers pensiongasten
kwamen die een vegetarische keuken wensten. Overigens:
men liet ook hen vrij; zij gaven een elk het zijne en
mochten een eigen leven leiden. Met de Krillers kon ik
praten over Thoreau, de Amerikaanse, en over Tolstoj, de
Russische anarchist, over Frederik van Eeden en prof. van
9