onmiddellijk van uitdrukking zodra er een bezoeker kwam
om wie hij iets gaf.
Een van mijn ouderlingen woonde moederziel alleen in een
huisje te Groet. Misschien dronk hij wel eens iets. Maar op
een koude avond, toen er dienst was in de Schoorlse kerk,
omdat ik die ochtend een vacaturebeurt had moeten
vervullen, was hij daar toch aanwezig. Toen ik opmerkte
dat ik hem op zijn leeftijd in de kou niet verwacht had, zei
hij:'t Is zo merakel mooi met die sneeuw; 't lijkt wel of alle
smeerboel van de wereld weggespoeld is'. Als ik aan deze
mensen denk, komt er een heimwee in me. In Schoorl heb
ik velen gekend bij wier gedachtenis mij vanzelf de
woorden van de achtste psalm invallen: Uit de mond van
kinderen hebt Gij sterkte gegrondvest...'
Een arme arbeider had in het Tieidense Koedijk een goed
daggeld kunnen verdienen, als hij daar op zondag had
willen werken; hij wilde echter de dag des Heren niet
ontheiligen. Toen had hij, zo vertelde hij mij, van Hogerhand
een beloning ontvangen, zo ongeveer gelijk aan het
verspeelde loon. Hij had namelijk een kip te broeden gezet
op tien eieren; laten daar nu twee hanen uitkomen! Ik had
geen behoefte de religieuze opvattingen van deze man te
bestrijden, intuïtief beseffende dat ik dan door hem als een
rationalist zou worden beschouwd. En hij had me net
gezegd, dat hij graag bij mij in de kerk kwam, en mijn
preken goed begreep. Maar zijn meer filosofische buurman
aan wie hij het hem overkomen wonder ook had
meegedeeld, merkte op: 'Op die manier maak je God tot je
knecht'.
Huisbezoek
Intussen was het huisbezoek voor een jongen van
vierentwintig jaar niet steeds gemakkelijk. Dadelijk kreeg ik
met zieken te doen. Na mijn intreedienst te Schoorl brak
een onweer los, dat spoedig voorbij was. Toch bleek de
volgende dag dat Jonker, die met zijn gezin ver in de duinen
een eenzaam huis bewoonde; door de bliksem was
getroffen. Ouderling Zwakman kwam mij afhalen, want
natuurlijk moest de nieuwe dominee Jonker bezoeken. Met
lood in de schoenen liep ik naast die oudere man en dacht:
wat betekenen mijn preek en de zwakke vlam van mijn
geloof, als het gaat om de realiteit van leven en dood?
Gelukkig viel de toestand mee Later zag ik Jonker geregeld
een half uur voor de dienst begon bij de Schoorlse kerk op
een muurtje zitten met enige anderen die ver weg woonden;
die verzuimden nooit en hielden daar een soort van
sociëteit.
Twee gemeenteleden waren ernstig ziek. De eerste was van
middelbare leeftijd; men zeide dat hij te veel had
gedronken, en mede daarom de dood tegemoet ging. Maar
ja... die en die dronken 't met emmers en werden er oud
mee. Het was misschien beter het waarom van een ziekte
niet te bepraten; het ongeluk kan eenieder treffen. Toen ik
deze man mijn eerste bezoek bracht, biechtte hij dadelijk
op te veel te hebben gedronken, en verklaarde geen hoop
op herstel te hebben. Hij zou trachten de laatste maanden
die hem restten, zo opgewekt mogelijk te leven, dankbaar
voor de goede zorgen van zijn vrouw. En dat deed hij. De
andere ernstige zieke was een oude 'kluizenaar', wiens
enige zoon naar Amerika was geëmigreerd, waar het hem
goed ging. Deze zoon had geschreven dat hij zou
overkomen om zijn vader te zien. En de oude Greeuw
hoopte nu één ding: dat hij zou leven tot dat gezegende
ogenblik. Iedere dag bezocht ik hem; dan deed ik met hem
een gebed, waarvan de laatste woorden met opzet luidden:
Niet onze wil, maar Uw wil geschiede De dokter gaf weinig
hoop. Maar ik had ook in dit opzicht geluk: vader en zoon
zagen elkander terug, toen de vader nog bij vol bewustzijn
was; in vrede stierf de oude de volgde dag. Hij ging naar
het land dat naar Gods belofte het wezenlijke kind der
vrijheid is, het eeuwige leven'. De jonge Greeuw was na tien
jaar Amerika nog wel een Schoorler, maar hij sprak zijn
spreektaal met een vreemd accent, en zijn pak dat niet
'sluuf was ademde een vleug kosmopolitisme uit.
Intussen had ik reeds de eerste begrafenis meegemaakt,
die ik moest leiden. Die van een oude man, al 'ver heen',
toen ik even bij zijn bedstede stond; hij was een der beide
wethouders. In het sterfhuis zag ik toen allerlei mannen
verschijnen, die ik wel min of meer van uiterlijk kende,
maar nu gekleed in zwarte pakken, met ouderwetse hoge
hoeden op het hoofd, zo ongeveer uit de tijd van Napoleon.
Het leek of ze een verkleedpartij op touw hadden gezet.
Terdege voelde ik de ernst der situatie, maar in mijn hart
amuseerde ik mij ook. Daar die ambivalente geestes
houding mij zozeer had verschrikt dat ik in de nacht die op
mijn eerste begrafenis volgde; geen oog dichtdeed, fietste ik
naar mijn collega Cannegieter te Bergen, en vertelde hem
mijn moeilijkheden. Was ik toch te weinig ernstig voor dit
ambt? Natuurlijk wist ik wat mijn collega mij uit zou
leggen: mijn reacties waren gewoon menselijk; het zou
abnormaal zwaarwichtig geweest zijn, als ik die eenzame
humor niet had gekend; het gold hier immers geen treurig
sterfgeval; de dood was voor deze oude man een bevrijding
geweest. Toen ik kort daarop een bezoek bracht bij de
gemoedelijke oude pastoor van het dorp, kwam ik te
weten, dat de beide roomse raadsleden die de begrafenis
ambtshalve hadden bijgewoond, mijn toespraak geprezen
hadden.
De gemeente beschouwde mij echt als de dominee. De
jongens waren niet onvriendelijk, de meisjes wat
toeschietelijker, maar tot een vertrouwelijk gesprek met hen
kwam het zelden of nooit, tenzij er een ongerechtigheid
aan de hand was. Het felix culpa van de oude kerkvader
heb ik weieens glimlachend nagezegd. Als mijn
gemeenteleden getrouwd waren of veel ouder dan ik,
werden de gesprekken minder vormelijk. Men begreep wel
dat ook ik een 'mens' was.
Nadat velen hunner mijn intree hadden meegemaakt,
kwamen de vrienden van I.N.A. eind november van
datzelfde jaar nog eens terug. In de pastorie werd een
vergadering van het studentendispuut belegd; de jongens
en de meisjes waren ingekwartierd in huizen waar reeds 's
zomers pensiongasten kwamen. De winter zette in 1909
vroeg in; het had gesneeuwd, en de witte duinen, vanuit
mijn huis in de maneschijn te zien, lokten onuitsprekelijk.
Voor mijn prestige in het dorp achtte ik het minder
10