Ds. Fetter
In onze vorige uitgave publiceerden wij het
verhaal "Mijn dorp in Noord-Holland" uit het
boek "Herinneringen" van dr. J. C. A. Fetter.
In dit nummer vervolgen wij de belevenissen van
ds. Fetter. Op boeiende wijze schildert hij de
omstandigheden en personen van SchoorI in het
begin van 1900.
Dat ik zovele preken kon maken zonder onder de last
daarvan te bezwijken, had ik mede te danken aan het feit,
dat ik met een goed geweten en vreesloos - want wie zou
ze kennen? - vele onderwerpen ontleende aan drie
boeken: 'Gotteschilfe' van Friedrich Naumann - door
insiders in die dagen "Pfarrehilfe' genoemd -, de reeds
vermelde preken van Robertson, en Dorfpredigten' van
Gustav Frenssen.
Was de opkomst op de zondagen goed, minder tevreden
was ik over de opbrengst der kerkcollecten. Dat diakenen
en kerkvoogden in de tussenzang inzamelingen hielden om
niets dan centen op te halen, vond ik verdrietig.
Gelijkenissen
Een collega raadde mij aan, hierover niet ronduit te
spreken, maar in een preek de gelijkenis van de gulden en
de cent te lanceren. De gulden zette een hoge borst op
tegen de cent, en vond zich zo voornaam dat de arme cent
tenslotte zei: Ik kom in elk geval meer dan jij in de kerk'. Na
afloop van de preek zei de kerkeraad niets; de gemeente
bewaarde hierover ook een volstrekt stilzwijgen. Maar
langzamerhand vertoonden zich toch meer dubbeltjes in de
collecten. De gulden bleef even onkerks als hij tevoren was,
en even hoogmoedig; in die dagen was de gulden nog heel
wat... Naast de preken de catechisaties. Schoolkinderen om
acht uur in de morgen, eens in de week in SchoorI, en op
een andere dag in Groet; voor hen moest ik dan vroeg
opstaan. Als lokaliteiten had ik de beschikking over een
catechisatiekamer achter de kerk in SchoorI, en over het
oude raadskamertje in Groet. Dat laatste vertrek had zelfs
uit hoofde van de vroegere bestemming van het gebouwtje
als appendix een cachot, waar ik eens een lastige jongen
van een jaar of veertien moest induwen. Ik had hem na vele
dreigementen tot die celstraf van minder dan een uur
veroordeeld, en begreep het aan mijn prestige verschuldigd
te zijn, hem nu inderdaad in dat hol te krijgen; gelukkig
waren de andere catechisanten niet zo flauw mij bij te
staan. Hijgend van de inspanning vervolgde ik na deze
Pyrchus-overwinning de les. De schoolkinderen kwamen
vanzelf. Wat de ouderen betreft, ik had in beide kerken
afgekondigd, dat ik op middagen voor jongere en oudere
meisjes, op avonden voor jongere en oudere jongens -
leeftijdsgrens zestien - catechisatieles geven zou, zowel te
SchoorI als te Groet. Nu wachtte ik maar wie er zouden
komen. Eerst meisjes van dertien tot zestien te SchoorI; er
waren er een stuk of tien; dat was niet moeilijk. Daarop
kwamen de oudere Schoorlse meisjes. Een beetje 'onnozel'
kwam ik het lokaal binnen, waar ik hen opzettelijk niet
had opgewacht. Daar zaten ze ook met z'n tienen. Een van
hen stond met een hoogrode kleur op en zei: Ik ben
Cornelia Maria Duin; aangenaam met u kennis te maken'.
Ik ben je daarvoor nog altijd dankbaar, Cornelia Maria
Duin, want door jouw woorden werd het ijs van de
vreemdheid gebroken.
Darwin
Op de eerste catechisatieavond, nadat de kleine jongens
die van zeven tot acht verschenen, weg waren, kreeg ik van
doen met de aankomende mannen van SchoorI, acht in
getal. Hoe te beginnen? Ik vertelde hun de inhoud van het
bijbelse scheppingsverhaal, en vroeg wat ze daarvan
dachten. Daarop zei een van de jongens: Darwin zegt dat
de mens van de aap afstamt'. Een beetje grinniken van de
anderen. Aha, dacht ik, dat weten jullie dus. Toen kwamen
mij de lessen van Pater de Groot testada Ik deelde hun
mee dat men de zes scheppingsdagen kon beschouwen als
lange tijdperken, en dat zelfs de roomsen die mening waren
toegedaan, en trachtte hun er een indruk van tegeven hoe
langzaam in de natuur zich alles had ontwikkeld, en hoe
eindelijk, uitgedrukt in beeldspraak, op de zesde dag de
mens zijn intrede in het geheel der levensverschijnselen had
gedaan, en dat alles een mysterie was en bleef, zodat men
eerbiedig de naam van God kon uitspreken. Zouden ze nog
iets meer willen vernemen over die ontwikkeling, die
evolutie? Ja, dat wilden ze wel. En zo scheen hier ook een
bijtje gehakt in het ijs der onwennigheid.
Verder het huisbezoek. Ik zou overal vriendelijk worden
ontvangen, zo had men mij gezegd. Want in tegenstelling
8