GROF- EN HOEFSMEDEN IN DE WAARD
Bijna uitgestorven ambachten
Het lijkt lang geleden, maar dat is het niet.
Tot 1960 was Heerhugowaard een overwe
gend agrarische gemeenschap. Bijna ieder
een verdiende zijn brood met een gemengd
bedrijfje, een tuinderij, hield wat vee of
had een beroep dat iets met de landbouw
te maken had. Natuurlijk waren er uitzon
deringen, zoals de onderwijzer en de chi
rurgijn. De onderwijzer was er al in de 17e
eeuw, want de eerste school dateert van
1642.' Die stond aan de Middenweg in het
oude centrum bij de huidige kruising met
de Raadhuisstraat. Meer dan drie eeuwen
kende de Waard een overwegend boeren
bevolking en woonde vrijwel iedereen in
een stolpboerderij. Nu is dat de enkeling.
Er is sinds 1960 veel veranderd. In 1810
telde Heerhugowaard 632 inwoners en ze
waren bijna allemaal landman, zoals dat
beroep vroeger heette. Boer als beroep
raakte pas in de twintigste eeuw ingebur
gerd. Onder die Waarders uit 1810 bevon
den zich 2 tappers, 2 herbergiers, 1 bakker,
1 hoefsmid, 1 kleermaker en 26
molenaars-2 Dit laatste aantal was hoog,
want Heerhugowaard telde veel molens.
Als we dit vergelijken met 1960 dan zien
we dat nog maar 40% werkzaam is in de
landbouw. De rest werkt in de bouw, in
dustrie, handel en verkeer en de diensten
sector. Daarna gaat het snel bergafwaarts
met het aantal landlieden. Van de 10.225
inwoners die Heerhugowaard in 1968 tel
de, waren er nog maar 130
veehouders, 221 tuinbou
wers, 6 pluimveehouders,
4 varkenshouders, 5 fruit
kwekers, 7 bloembollen
kwekers en 1 nertsfokker3
Heerhugowaard telt nu vijf
keer zoveel inwoners en
hoeveel zullen daarvan
nog werkzaam zijn als
veehouder of tuinder?
Aanzienlijk minder dan de
hierboven genoemde aan
tallen. Heerhugowaard is geen agrarische
gemeenschap meer. Bestond de bebou
wing in de Waard tot 1900 voor 95% uit
stolpboerderijen, nu overheerst het aantal
burgerwoningen en maken de stolpen daar
nog geen 1 deel van uit. En hoe ging het
met de overige oude beroepen? De twee
tappers en twee herbergiers? Ze zijn er
nog wel, maar we noemen ze nu horeca-
exploitanten. De bakker is er ook nog,
maar de kleermaker, de molenaar en de
hoefsmid zijn verdwenen.
Van die oude beroepen was de hoefsmid
wel een van de belangrijkste. Een gemeen
schap kon niet zonder. Men noemde zich
grof-, of hoefsmid, of gewoon smid. Ze
waren belangrijk voor het beslaan van
paarden, de enige trekkracht indertijd, tot
dat de mechanisatie van na de oorlog het
paard van de akker verdreef. Behalve een
hoefijzer was er ook altijd wel iets te sme
den voor de grofsmid, zoals metalen ban
den om wielen, ploegen en ander gereed
schap. Die ene hoefsmid uit 1810 was die
op Middenweg 49. In 1733 zat daar Claes
Smit. Hij zal zijn achternaam wel ontleend
hebben aan zijn beroep. Opmerkelijk is
dat toen naast de smederij een pand stond
dat wagenmakershuys werd genoemd.
Claes Smit had dus behalve een smederij
ook een wagenmakerij.4 Niet elke smid
combineerde die twee. Zo zat er aan het
Tekst en beeld: Henk Komen
Al vanaf 1649 was op
Verlaat 40 een smederij
gevestigd. Frans Tanber
was er een bekende
Smid. Later kwam liiei
G. Ens. Het linkerdeel
van het pand op de foto
uit 1990 was de smede
rij. Inmiddels staat hier
nieuwbouw.