verdwenen de velden met zeegras en daarmee ge
deeltelijk ook de paling (aal). Alikruiken (krukels)
moesten zich tevreden stellen met steenglooiing.
Wulken (eendenvoer!), mosselen en oesters wer
den zeldzaam.
Schellinger besluit dan ook met te zeggen dat
de "plekken waar het wier groeide door de veran
deringen van de zeestromen verzand (zijn) en het
zoete water, dat vroeger vanuit de Zuiderzee over
de wiergronden stroomde een andere richting ge
nomen [heeft] of verdwenen [is].
Al deze factoren hebben het zeewier voorgoed
verdreven!" En hierdoor viel voor veel mensen wel
een belangrijke schakel weg in de jaarlijkse cyclus
van diverse werkzaamheden in de landbouw (wie
den, dorsen of 'sloten'), in de visserij én in de wier
winning (het maaien, drogen en persen van het
zeegras), zodat de werkeloosheid in het jaar voor
velen te groot werden en extreme armoede daar
mee op de loer lag.
De visserij
De lichterschipperij op de Zuiderzee stelde rond
1860 al niet veel meer voor. De Zuiderzee was im
mers in toenemende mate verzand geraakt. Waar
er in 1859 slechts 32 vissers waren, was dit aantal
gegroeid tot 285 in 1892. Die snelle toename had
te maken met de agrarische crisis (1878-1895),
maar ook met de groei van het aantal inwoners,
plus gunstige ontwikkelingen in de afzet van vis
serijproducten als goedkoop volksvoedsel. In 1909
waren er liefst 395, te weten 288 vissers en 107
vissersknechts. Zij bevoeren vooral veel aken: 127
rond 1910.
Den Oever bezat trouwens nog maar een klein
haventje rond de vorige eeuwwisseling. Het duur
de nog lang voor er überhaupt een haven kwam,
of zelfs maar een steiger waarop het zeegras en
ook de vis konden worden geladen. In 1886 werd
de steun van Enkhuizen, Urk, Texel en Volendam
toegezegd: een haven zou het nationaal belang
dienen. In 1904 werd er een soort havenkom ge
vormd, waar ansjovis (van april tot juni), en waar
bot, schol, schar en tong, en ook paling en geep
werden aangevoerd.
In 1920 waren er 405 visserslieden en de drukte
in de haven nam toe. Den Oever veranderde in snel
tempo. Timmerlieden waren druk bezig in nieuwe
straten. Jo Daan heeft pijn aan de dijk naar Fries
land die bij dit dorp begint, en moppert dat er
talrijke nieuwe huisjes zijn verrezen: "het een nog
stijllozer dan het andere". Op twee plaatsen is er in
de dijk een 'kepure' aangebracht, die bij hoog wa
ter kon worden afgesloten.
In 1930 echter is het aantal vissers weer gedaald
tot 131, plus 101 vissersknechts. Want Wieringers
raakten in toenemende mate betrokken bij de
nieuwe mogelijkheden die de Zuiderzeewerken
boden: in 1921 werkten er al ruim 200 Wieringers,
voornamelijk vissers. Een vissersknecht verdiende
20 gulden, maar een grondwerker of steenlosser
bij de Zuiderzeewerken verdiende zo'n 35 a 40
gulden. En de lange werkdagen 's zomers leverden
vaak 70 gulden op! Maar de visserij bood ook an
dere mogelijkheden: de voorzichtige motorisering
van de vloot.19
1933. Aanvoer van haring in Den Oever.
Een opleving in de visserij kwam trouwens bij
nadering van de voltooiing van de Afsluitdijk, op
28 mei 1932: de haringvisserij werd belangrijk.
De haring kwam gedurende enkele jaren in
grote 'skööle' tegen de dijk aanzwemmen en werd
gevangen in grote 'haringkamers'. Een gelukkige
bijkomstigheid in de jaren van groeiende crisis!
Maar er was zoveel van dat de haring op het land
werd verspreid en gebruikt werd als bemesting!
Deze overvloed stopte toen de depressie na 1933
op haar diepst was.20
En ook waar er hier overvloed was, ontstond
in andere streken (Elburg bijvoorbeeld) radeloos
heid: wat nu het IJsselmeer heet, was in korte tijd
zoet geworden, waardoor belangrijke producten
als haring, ansjovis, bot en ook gar naal verdwenen
uit de kom wat eens de Zuiderzee was.
Historische Vereniging Wieringen "Op de Hoogte" 30e jaargang nr. 3 - 2018