-11 - lenwet, de Leerplichtwet en een Arbeidswet in 1919. In deze laatste wordt een achturige werk dag en vijfenveertigurige werkweek vastgesteld. Het algemeen mannenkiesrecht wordt in 1917 ingevoerd, gevolgd door het algemeen vrouwen kiesrecht in 1919. Na de invoering van de Leerplichtwet neemt de sociale mobiliteit toe. Iedereen wordt in de ge legenheid gesteld onderwijs te volgen. Handels kantoren en nieuwe industrieën creëren nieuwe functies en het geschoolde personeel dat deze functies vervult, de witte boordenklasse, doet de middenklasse toenemen. Langzaam worden de sociale verschillen kleiner. In de gezinsbudgetten komt meer ruimte voor uitgaven aan kleding of andere luxe producten. De inrichting van het da gelijks bestaan verandert waarbinnen meer vrije tijd bestaat voor ontspanningsmogelijkheden die voordien als elitair golden. Velen sluiten zich aan bij een harmonie, zang- of toneelvereniging. Een abonnement op een krant of een bezoek aan theater of bioscoop valt niet langer buiten de fi nanciële mogelijkheden en sport wordt een zeer geliefde vrijetijdsbesteding. Door het nieuw aangelegde wegen- en spoorweg net en het gebruik van nieuwe verkeersmiddelen, zoals de fiets, de tram of de auto neemt de mo biliteit toe. Het isolement van afgelegen regio's wordt opgeheven. Er ontstaat een nauw contact Pietertje Luijtgeb. 11 juni 1880 en overl. 12 dec. 1928 tussen dorp en stad, waardoor veel plattelanders zich gaan kleden als stedelingen en de streek- dracht geleidelijk in onbruik raakt. De streek- dracht wordt in het algemeen het eerst verlaten door degenen die het minst in isolement verke ren, zoals notabelen en kooplieden, en boeren die marktgericht produceren. In minder afgelegen regio's verloopt dit omscha kelingsproces sneller dan in afgelegen streken. De mate van isolement wordt overigens niet al leen bepaald door de geografische ligging dicht bij of ver van een grote stad), en de hoeveelheid contacten buiten de dorpsgemeenschap. Ook de aard van de gemeenschap speelt een rol. Waarbij gedacht moet worden aan de middelen van be staan, godsdienst en mentaliteit. Hoe homogener de gemeenschap op deze punten is, des te langer houdt de streekdracht stand. De Wieringer gemeenschap Wieringen was voor een groot deel zelfvoorzie nend. Het grootste deel van de beroepsbevolking bestond uit vissers, boeren en landarbeiders. Daarnaast waren ambachtslieden, wierhandela ren en beurtschippers actief. De arbeidsonrust die zich afspeelde in de grote steden vond geen navolging op het eiland. Boeren die getroffen wer den door de landbouwcrisis ruilden veelal hun boerenbestaan in voor de visserij. Deze floreerde in de tweede helft van de negentiende eeuw door een gunstige ontwikkeling op de afzetmark voor vis. De politieke activiteit van de eilandbewoners was gering, voor politieke bijeenkomsten is wei nig of geen belangstelling. Standsverschillen wa ren klein, welgestelden en minder gegoeden wa ren vaak door onderlinge familieverbanden met elkaar verbonden. Echte baas-knecht tegenstel lingen waren er niet. Er was een zekere gemoede lijkheid in de omgang en ook kerkelijk en politiek waren de tegenstellingen gering. Ds. J. K. Lovers zei van de eilandbewoners: De Wieringers hadden elkaar nodig en leefden niet graag in onmin met elkaar. Er was door de lange keten van geslachten een zekere publieke opinie ge groeid, waaraan ieder zich vanzelfsprekend onder wierp. Ochwat zou een Wieringer zich een zelf standige mening aanmatigen? Daar kwamen maar conflicten uit voort. Met plooibaarheid en verdraag zaamheid bezorgde je jezelf en anderen geen overlast. En waarom het jezelf nodeloos moeilijk te maken? Daar had je toch geen cent voordeel van. Men liet elkaar graag een zekere vrijheid. Historische Vereniging Wieringen - "Op de Hoogte" - 25e jaargang nr. 1 - 2013

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Op de Hòògte - Wieringen | 2013 | | pagina 12