- 93 -
Wieringen. Aan de noordkant van het eiland
woonden vele kleine boeren met twee koeien.
Deze waren in de zomer druk bezig met het ver
zamelen en drogen van wier. Velen van hen had
den een schuit en visten afhankelijk van het jaar
getijde. De verzorging van het vee lieten ze over
aan hun vrouw. De boeren voerden een gemengd
bedrijf, ongeveer 30 van hun land was bouw
land waarop ze aardappelen en granen verbouw
den. Deze granen en aardappelen werden zelf ge
geten en gevoerd aan het vee en enkele varkens.
Hun inkomsten verkregen ze uit de verkoop van
melk en melkproducten, van kalveren, een koe,
schapen, wol en lammeren.
Omstreeks 1900 werden er vier kleine melkfa-
briekjes op coöperatieve basis gesticht. Een be
langrijke bijverdienste voor de boeren was het
transport van goederen over het eiland voor
handwerkslieden, handelaren en schippers. Hier
voor gebruikten ze hun eigen paard en wagen.
Sommigen van hen vervoerden ook mensen. Te
vens ploegden ze het land van mensen die geen
paard hadden en in de zomer vervoerden ze veel
wier. Arbeiders hadden geen koeien, maar scha
pen die melk en wol leverden en jaarlijks een aar
dig aantal lammeren. Het was een maatschappij
waarin maar weinig geld omging. Een arbeider
verdiende omstreeks 1920 ongeveer één gulden
per dag, een gezin kon van vijf gulden per week
rondkomen. Ieder zorgde voor zichzelf en tracht
te door te gaan werken genoeg te verdienen. Als
boeren geld hadden, werd dat vaak geïnvesteerd
in vee of land dat weer geld moest opbrengen.
Een aantal arbeiders had een vaste boer of hand
werksman als baas. Anderen werkten, afhanke
lijk van het jaargetijde, dan bij de ene en dan bij
de andere baas. Ze moesten beschikken over een
goede naam als harde werker en een uitgebreide
kennissenkring van bazen om aan de bak te ko
men. Ook op dit eiland speelde de burenhulp een
belangrijke sociale rol. Burenplicht bij geboorte,
ziekte en begrafenis was vanzelfsprekend. Kwam
het gezin in de problemen, dan verschaften fami
lie en buren hulp. Altijd was er onder die buren
wel een boer met een paard voor een begrafenis
of om het land te ploegen. Ook in deze kleine
gemeenschappen werd er op elkaar gelet en men
hoedde zich ervoor om de buurman niet voor het
hoofd te stoten. Vissers trokken veel met elkaar
op en hielpen elkaar. Op mistige dagen was er
geen zicht en geen wind, dan lagen alle vissers in
de haven en buurten bij elkaar, dronken koffie bij
Haringkamer
de buurman en nodigden andere vissers uit om
bij hen te komen eten. Deze saamhorigheid was
een afspiegeling van de saamhorigheid op het ei
land. Langdurige ziekte was een ramp voor de
visser, er waren dan geen inkomsten meer. Soms
kon een familielid invallen als opstapper. Bij te
genslag en rampspoed was de vishandelaar vaak
bereid om geld te lenen. Werd een vissersgezin
getroffen door rampspoed, dan werd rondgegaan
met een lijst. In het geval van het vergaan van
een aak aan de westpunt van het eiland, werd
zoveel geld opgehaald dat een nieuwe aak kon
worden gekocht. De Wieringers waren voor het
grootste deel vrijzinnig hervormd en het andere
deel doopsgezind, een groep boeren was fïen-
mennistisch. Hervormden en vrijzinnig doops
gezinden waren als regel niet kerkelijk, wel 'aan
genomen als lidmaat', mogelijk beschouwden ze
dit als een soort verzekering. Als er aan tafel werd
gebeden, dan gebeurde dit alleen vooraf aan het
warme eten. Er werd samenhang gezien tussen
Botkeernet niet daaraan aan weerszijden een schutwant
van enige honderden meters lengte. Dit schutwant liep
vanuit een dieper punt een ondiepte op. Bij eb kwam de
bot in de fuik terecht.
Historische Vereniging Wieringen - "Op de Hoogte" - 2 le jaargang nr. 3 - 2009