ET CONSERVEREN VAN ZEILEN EN NETTEN
- 28 -
door Kees Hos
In "Tagrijn no 3" van 2006 schreef ik een verslag van het tanen van zeilen van de WR 173 en van
de blazer TX 33. In dit artikel volgt nadere informatie over de cachou en andere stoffen, die gebruikt
worden of werden bij het conserveren van zeilen en netten. Zeilen en netten van natuurvezels gemaakt,
zijn gevoelig voor rotten door schimmelaantasting. Om dit tegen te gaan, kunnen ze behandeld wor
den met anti-rot middelen. In West-Europa waren dit van oudsher meestal aftreksels uit de bast van
eik of berk, vaak vermengd met nog andere stoffen. De meeste boomsoorten hebben namelijk looizuur
(tannine) in basten hout, als natuurlijke afweer tegen schimmels, maar in onze streken hebben alleen
berk en eik een voldoende hoog gehalte looizuur om te kunnen gebruiken voor het tanen.
Zo'n duizend jaar geleden weefden de Vikingen
doek van de lange dekharen van de vacht van
een speciaal soort schapen. Dit doek werd ver-
vilt, zodat een dicht en stevig zeildoek ontstond.
Om het doek gaaf en glad te houden smeerden
zij dit in met schapenvet of vet van onder de ma
nen van paarden. Nadat men overgegaan was op
zeilen van hennep of vlas, gebruikte men in noor
delijk Europa looistoffen uit berkenbast. Begin
juli schilde men de bast van 10 tot 30 cm dikke
berkenbomen. Deze bast werd in de schaduw
gedroogd zodat je het kon bewaren, en daarna
fijn gehakseld tot stukjes van twee tot drie cm.
Voor het tanen werd dan een soepje gemaakt met
gelijke hoeveelheden basten zeewater. Dit bleef
veertien dagen staan, waarna het gekookt werd
in een groot metalen vat, waardoor het looizuur
uit de berkenbast vrijkwam. Dan werd soda of
gebluste kalk toegevoegd om de kleur te fixeren.
Als het mengsel goed van kleuren dikte was, werd
het afgekoeld tot ongeveer 60 graden, en nog een
kom bruine teer toegevoegd. Daarna kon het dan
over de op de grond uitgespreide zeilen worden
gebezemd.
In onze streken werd voor de conservering meest
al eikenschors gebruikt. De zogenaamde "ekers"
op de Veluwe klopten de bast af van eikentakken
van enkele centimeters dikte.. De schors van jong
hout bevat namelijk meer looizuur dan die van
ouder hout. Het hout van de takken werd talhout
genoemd, en in bosjes verkocht voor de kachel.
Net als bij het berkenhout werd ook deze bast ge
droogd. Daarna vermaalde men de droge schors
in windmolens, de zogenaamde runmolens. Het
gemalen product heette "run". Deze run werd
behalve in de taanketel, ook in de leerlooierij ge
bruikt.
Ook andere conserveringsmiddelen werden ge
bruikt. In Schotland dompelde men de netten in
gekookte bruine teer, gemengd met tot 40 a 50
graden verwarmde terpentijn, of een mengsel van
warme hars. en terpentijn. Daarna haalde men
de netten door een wals om de overtollige oplos
sing eruit te halen. Je kunt in Schotland de teer
op sommige plaatsen nog op de kade zien zitten,
alsof er een stookolieramp is geweest. In Frank
rijk gebruikte men ook een oplossing van koper
sulfaat voor netten en zeilen. Omdat het netwerk
er groenig van wordt, zag de vis het niet zo gauw,
beweerde men.
Ook het roken van netten werd gebruikt ter con
servering. Sinds het midden van de negentiende
eeuw wordt hier cachou gebruikt voor het tanen.
Het woord tanen komt van het Franse woord
"tanner", dat ook (leer)looien betekent. Cachou
was in West-Europa al sinds het begin van de
zestiende eeuw bekend, maar alleen als genees
middel. De naam cachou komt uit het Sanskriet:
"kate" betekent boom, "chu" betekent sap. In het
Duits en Frans is de naam catechu, in het En-
gelscutch, in het Deens kattikog. De vissers van
de Oostzeekust spraken van "katschiet" (katten-
stront). Het grote voordeel van cachou boven
berken- of eikenschors is het veel hogere gehalte
aan looistoffen. Eiken- en berkenschors hebben
een gehalte aan conserverende stoffen (tannine
en catechine) van zeven tot twaalf procent, en
cachou meer dan vijftig procent. Cachou is een
brokkelige, enigszins op hars lijkende stof, die in
India, Birma, Ceylon, Borneo en Oost-Afrika ge
wonnen wordt uit de Acacia catechu en de Acacia
suma. De eerste is een boom die ongeveer tien
meter hoog wordt, met een korte, bochtige stam
van een halve meter dik.
Acacia suma groeit hoger, en heeft roodachtig
hout en een witte bast, en is minder algemeen. Ze
bloeien aan het eind van de tropische winter met
trossen bleekgele bloemen. Om cachou te maken,
worden het hout en de takken versnipperd, en
de inhoudstoffen er met kokend water uitgetrok-
Historische Vereniging Wieringen - "Op de Hóógte" - 20c jaargang nr. 1 - 2008