E PAUNGRIJKE WIERWAARDEN - 134 - De palingrijkdom van de wiervelden in de noorde lijke Zuiderzee is eeuwenlang van grote betekenis geweest. Omstreeks 1850 is er sprake van 40 a 50 palingvissers op het eiland Wieringen, de Commis sie Neeb (1905) spreekt over een 70 tal palingvis sers en de onderzoeker Ypma vermeldt dat er vóór 1932 een 100 a 110 fuikenvisserijbedrijfjes waren. Voor Texel worden doorgaans slechts een twintigtal palingvissers en voor Den Helder/Huisduinen hoog stens tien geteld. Tot de Eerste Wereldoorlog werd er voornamelijk met fuiken gevangen, maar ook wel met de 'kub' (een klokvormige tenen mand met aas erin) en de 'beug' (een lange lijn met haken waar aan wormen of spiering als aas). De fuiken stonden bij de voet van de zeeweringen van Huisduinen Den Helder en Texel, maar vooral aan de oevers van de door de wierwaarden lopende geulen. Aan boord van de vissersschuit bevond zich meestal twee man of één man en één jongen. Het schip bleef tijdens het vangstseizoen in de zomer meestal een hele week op dezelfde plaats liggen, terwijl de mannen met een vletje de fuiken lichtten. Vervolgens werd de paling 'opgeslagen' in de bun van het schip. Dat had soms tot gevolg dat de aal 'rood' werd, de zoge naamde aalziekte. "Somstijds komt midden in den zomer de zoogenaamde ziekte in de aal: hij wordt dan vuurrood kort na de vangst en sterft dan zeer spoedig. De visschers lusten dat 'goedje' niet meer, doch verkopen ze aan de rookerijen, die ze fluks on der handen nemen om ze onder de andere gerookte paling in de grote steden aan den mindere man van de hand te doen, want, zo zeggen de visschers, die luidjes proeven het toch niet als hij eenmaal ge rookt is." De Commissie Neeb (1905) vermeldt circa 200 fuiken per schip a 4,50 per stuk, totaal 900,-. Een aak van 14 ton taxeert de Commissie op 1700,- nieuw. Bij een afschrijving van tien pro cent betekent dit per seizoen van 20 weken 260, -. De besomming schatten zij gemiddeld op 500,-, zodat er slechts 240,- verdiend werd. Wanneer de schipper 2,- per week aan kostgeld uitgaf en de jongen nog eens 20,- loon kreeg (ƒ1,- per week!), was de netto verdienste dus slechts 180,-, dat is 9,- per week. De resultaten van de alikruiken vangst in het winterhalfjaar waren niet veel beter, zo'n 10,- per week. Bepaald geen vetpot, maar we moeten hierbij wel bedenken dat meer dan de helft van de Nederlandse bevolking slechts tien gulden per week verdiende. Voor 1930 schat de onderzoe ker A. Hoekstra de inkomsten uit de palingvisserij door J. T. Bremer gemiddeld op 750, -. Daar komt dan nog eens een gemiddeld inkomen van 540,- bij voor de alikrui kenvisserij in de winterperiode. Een totaal van on geveer 1290, - was voor die tijd beslist geen laag inkomen. Een ambachtsman op de rijkswerf Wil lemsoord verdiende gemiddeld 1200,- per jaar. De palingvisserij gaf overigens sterk wisselende be sommingen. Het gemiddelde dat Hoekstra noemt 750,-) varieerde van 375,- tot 1500,-, soms zelfs nog iets meer. De visserij met de 'aalkuil', een sleepnet, kwam pas na de Eerste Wereldoorlog toen de schepen gemotoriseerd werden. En dan nog werd dit sleepnet eigenlijk alleen maar gebruikt door de genen die omstreeks oktober op de zogenaamde 'drijfpaling' visten in de zesweekse periode tussen de (zomerse wier)winning en de (winterse) schelp diervisserij. De belangrijkste aanvoerhaven vóór de afsluiting van het Amsteldiep was de Haukes - in de jaren twintig ca 70.000 kg per jaar. De vissers ondervonden in die jaren overigens al veel hinder van de Zuiderzeewerken. Door materiaaltransporten werden zij ernstig in hun bewegingen belemmerd en soms werden de fuiken vernield. Bovendien bleef de (trek)paling weg doordat de stroming in het Amsteldiep vermin derde door de aanleg van de dijk. Na het gereedko men van de Afsluitdijk (1932) werd er geweldig veel paling bij deze dijk gevangen. De aanvoer in Den Oever bedroeg in 1937: 225.958 kg. In Den Helder werd in 1932 slechts 6400 kg paling op de afslag verhandeld, in Oudeschild 500 kg. In deze beide vissershavens werd na 1935 in het geheel geen pa ling meer aangevoerd. Wel bleek al gauw dat sedert dien de beste besommingen gemaakt werden in dieper water. Dit betekende echter wel dat men met 'zwaarder' materiaal moest vissen, hetgeen weer extra investeringen vergde. De aanzienlijk grotere fuiken werden op water van ettelijke meters diep vastgezet met eiken palen. Het geheel was daardoor heel wat minder gemakkelijk verplaatsbaar dan het oude want. De afsluiting was voor de palingvisse rij van Wieringen én in technisch én in financieel opzicht veel ingrijpender dan voor de kom van de Zuiderzee waar - althans op paling - op de oude wijze kon worden doorgevist. Dit is verhaal nummer 53 uit het boek Vissers aan het Marsdiep van J. T. Bremer. De auteur heeft toestemming gegeven voor publicatie in Op de Hödgte Historische Vereniging Wieringen - "Op de Hoogte" - 19e jaargang nr. 4 - 2007

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Op de Hòògte - Wieringen | 2007 | | pagina 32