ierrug, wierschouder en reuma
- 21 -
door J. T. Bremer
Langs de oevers van het Marsdiep werd al se
dert de middeleeuwen met name ten behoeve
van het onderhoud van de (wier) dij ken op wier
gevist. Nadat de meeste dijken in de loop van
de 18e eeuw met steen bekleed waren vermin
derde de belangstelling voor het wier, totdat er
in het begin van de 19e eeuw nieuwe toepassin
gen van dit product kwamen. Vooral door de snel
stijgende vraag als vulling voor matrassen, kus
sens e.d., verpakkingsmateriaal, als geluiddem
pend materiaal in gebouwen, ja zelfs als mest op
de landerijen, nam de wierwinning in betekenis
toe. Omstreeks 1850 is er sprake van zo'n 160
man (80 schuiten) op Texel (Oosterend, Oude-
schild) en zo'n 200 man op Wieringen die zich
'onledig hielden' met de wierwinning. Ook in
Den Helder en de Anna Paulownapolder waren
er enkele tientallen die zich in de zomermaan
den bezighielden met de wiervisserij. Daarbij
werd het rijp geworden en losgeslagen wier met
haken aan boord gesjord. Ook kon het gebeuren
dat het wier bij eb en gunstige wind eenvoudig
tegen de oevers aanspoelde. Maar ook dan was
het binnenhalen nog een loodzwaar karwei. Ver
volgens gaf het uitspreiden, 'versen' in zoet water
en drogen veel werk "zoowel voor vrouw als man,
ja elk was in de weer, tot zelfs ook de kinderen".
Aldus de Texelaar Frederik van der Vis (1842
1925). "Door deze zaak worden een groot aantal
huisgezinnen van de armenkassen afgehouden,"
schreef de burgemeester van Wieringen in 1849.
Niet alleen de vissers verdienden aan dit bedrijf,
ook de boeren die het wier vervoerden en hun
land (en sloten) voor het versen en drogen ter be
schikking stelden. Na het drogen moest het wier
naar het wierpakhuis vervoerd worden, waar het
met de wierpers tot balen geperst werd.
Het allerbeste wier, veerkrachtig en zuiver, was
het gemaaide. Sedert 1838 was men ertoe over
gegaan het nog groene wier, éér het rijp en bruin
werd, te maaien. Men voer dan per aak naar de
wierwaarden waar men met 'halftij', gekleed in
zware, hoge broeklaarzen, overboord stapte. Het
water moest laag staan, maar niet té laag, want
dan slierde het wier langs de bodem. Eerst werd
benedenstrooms van de ebstroom een 'schut-
want' gezet om 't gemaaide wier op te vangen,
daarna begon het onder water maaien met de
zeis. Een onnoemlijk zwaar karwei. Pas na de
eeuwwisseling werd het 'mesien' uitgevonden:
vijf a zes zeisen zonder stok met boutjes los aan
elkaar bevestigd. De sleepzeis werd door twee
man met heen en weer gaande beweging door
het water getrokken. Ook dit was een zeer zwaar
karwei, maar men haalde er 10 a 15 pakken (1
pak =100 kg) per tij mee omhoog, terwijl men
voorheen slechts twee pak per tij oogstte. Men
had drie a vier uur maaitijd per tij, daarna kon
het 'opladen' - met vorken - van het drijfnatte
wier beginnen. Pas na de Eerste Wereldoorlog
gebruikte men hiervoor een 'grijper' gekoppeld
aan de scheepsmotor. Werken in het wier vereiste
grote fysieke kracht. En zelfs als men die bezat,
kreeg men vaak later alsnog de 'rekening' gepre
senteerd: reuma, een 'wierrug' (scheve rug) of
'wierschouder' (vergroeide schouder).
In de zomer en het najaar bracht het wier zo
wel op Wieringen als Texel voor vissers en boeren
grote bedrijvigheid met zich mee. In de havens
en aan de dijken lagen vele aken en blazers hun
zware, natte lading te lossen. Boeren reden af en
aan, sloten en landerijen lagen vol met wier en
de lucht was doortrokken van een zilte zeewier-
lucht. Deze lucht werd tot stank als teveel wier
te lang op de dijk bleef liggen. Vooral in droge
zomers stonk het soms erbarmelijk naar rottend
wier. Maar alle stank en wierschouders ten spijt,
het vissersvolk en de kleine boeren op Texel en
Wieringen waren zeer gedupeerd toen het wier
in de jaren dertig verdween.
Uit een 'Rapport tot onderzoek naar een mogelijk
verband tusschen de afsluiting van de Zuiderzee
en den toestand van de wiervisscherij' (Commis
sie Defoer, 1935), blijkt dat er op Texel ongeveer
150 personen gedurende kortere of langere tijd
in deze bedrijfstak werkzaam waren.
Voor Wieringen was het aantal zeker vierhon
derd. Behalve tweehonderd vissers - waaronder
zeventig wiermaaiers - waren er ook zo'n twee
honderd boeren en neringdoenden op een of an
dere wijze werkzaam in het wier: rijden, versen,
drogen, persen en verhandelen.
Zij allemaal raakten ernstig in de problemen toen
het wier verdween.
Dit is verhaal nummer 51 uit het boek Vissers aan het Marsdiep van J. T. Bremer. De auteur heeft toestemming gegeven voor publicatie in Op de Hoogte.
Historische Vereniging Wieringen - "Op de Hoogte" - 19e jaargang nr. 1 - 2007