810
Ik kon nog wel bestaan,
Maar 'k heb geen geld of fonds
En voor mijn ziekte of kwaal,
Baat noch het Vader Ons,
Noch het God zeegne U.
Ach waar' ik toch maar rijk!
En had ik slechts wat meer
Van t nietig aardsche slijk;
Want, schoon dat nietig stof
Wel niet altijd brengt zegen,
Is men er niettemin
Soms danig om verlegen
En is 't immer de as
Waarom de wereld draait
En blijft het steeds de haan
Die doorgaans koning kraait.
Daar nu ook mijn bestuur,
Van money is verstoken,
Ben ik veroordeeld om
Te worden afgebroken.
Ook heeft men door request
Verzocht aan hooger hand,
Om voor een nieuwe kerk
Te krijgen onderstand.
Naardien men op een
Goeden uitslag mag vertrouwen,
Wordt sinds dien tijd aan mij
De hand niet meer gehouden.
Aldus, mijn goede vriend!
Ziet gij mij hier nu staan:
Beklaagd, beschimpt, bespot,
Totdat mijn uur zal slaan.
Zoo moet al wat bestaat
Voor tijd en lot eens zwichten.
Mijn daken zijn vergaan,
Mijn muren zijn gescheurd,
Ach! blonk ik als een ster,
Die mij heeft afgekeurd.
Helaas! het groene vocht
Dat kleeft aan mijne muren,
Ik sta tot ergernis
Van mijn gemeent' en buren.
Ik ben geheel en al,
Baldadigheid ten prooi,
Om mij te schenden, vriend!
Dat vindt de straatjeugd mooi.
Zij werpen om het best
Met steenen door mijn glazen,
Dat regen, sneeuw en wind
Om 't hardst naar binnen blazen.
Mijn vrouwenzittingen
Zijn uit de hand verkocht,
En wat nog is voorhanden
Vergaat door weer en vocht.
Merkwaardig heb ik niet,
Dus geen antiquiteiten:
Alleen een schilderij
Waarop zijn afgezet,
In oud maar sierlijk schrift,
De tafelen der wet.
Daarnevens nog een zwaard.
En mijn plaveisel toont
U menig steen of zerk,
Ten blijk, dat men weleer
Begroef in koor of kerk.
Ja, vriend! ik houd omvat
Het stof van vele braven,
Van vroeg'ren of lateren tijd,
Die in mij zijn begraven.
Daar rust een brave man,
Ginds weer een vrome zus,
Hier rust een moeder teêr,
Wier grafschrift luidt aldus:
"Hier leid ter neer geveld,
Wie kan deez' druc verswelgen!
Een vrisse Moederstam
Met vijf van haere telgen.
Soo ymand vragen mogt:
Wie is 't of wie leijt Daer?
Het is Margried de Zee,
De Vrouw van Tegelaer 1675."
En zoo', mijn goede vriend!
Kan tijd en lot ons leeren,
Dat alles wat bestaat
Eens weer tot stof moet keeren.
Hoe sterk ik eenmaal was,
Ik zal tot stof vergaan;
Terwijl mijn broeder lang
Nog na mij zal bestaan;