751
Bij het griendwerk kregen ze kloven in de handen, want het hout was taai
en nat. Daar hadden ze "keenzalf" voor, die werd bij de drogist gekocht -
de winkel met een "gaper" buiten boven de deur. Je ziet zulke gapers nog
wel in de stad bij oude drogisterijen.
's Nachts werden de handen met die keenzalf ingesmeerd en dan verbonden.
Overdag met het werk hadden ze grote wanten aan.
Bij laag water werden de grienden gekapt en dan voor het water steeg naar
boven gedragen, waar het droog bleef en dan op een bult gegooid. Daarna werd
het hout gesorteerd, drielingen, vierlingen, kitteband en haringband.
Drielingen waren voor palen van zinkstukken, vierlingen waren weer wat langer;
kitteband was voor hoepen, een soort hoepels.
Toen er werk op Wieringen kwam, ging Klaas Bakker daar naar toe, werken bij
de MUZ.
Hij woonde met 20 rijswerkers in een ark in het "nouland", aan het eind
van de Gesterweg. Het was toen nog eb en vloed en bij laag water gingen ze
dan zinkstukken maken.
's Avonds schilden ze eerst aardappelen. Die werden in een grote pan gekookt,
ieder had ook een eigen pannetje. In dat pannetje zat spek en spekvet. De
Sliedrechters hadden dan ook de bijnaam "spekpannegies".
's Avonds voor het naar bed gaan, werden er nog grutten gekookt, gruttebrei.
Een andere bijnaam van de Sliedrechters was "breihappers"
Een paar jaar later, in 1928, kwam de hele familie naar Wieringen. Ze gingen
eerst wonen in het spookhuuske" aan het eind van de Gesterweg.Later op een
ark, daarna naar Kolhorn en tenslotte in een keet naast "land in zicht" boven
op de dijk.