678
HET EILAND VIERINGEN VOOR 'N HALVE EEUW
Den Oever VI (vervolg op 7e jaargang nr.l bl.651)
Aan de eene zijde van de Kapel grensde dan 't "Schippershuis" van Peet en
aan de andere zijde de boerderij van Kees van Wiggert.
Daarachter konden de kerkbezoekers in 't voorjaar steeds de duizenden
sneeuwklokjes bewonderen, die elk jaar weer in de tuin van Kees boven den
grond kwamen.
Door en langs de tuin kwam men aan de "gaije sloot" (gasthuissloot)
bepaaldelijk gegraven om bij brandgevaar voor het gasthuis en andere gebouwen
voldoende water te hebben.
In de winter was het de jeugd, die zich hierop met schaatsenrijden kon
vermaken. Aan de Oostzijde van de sloot was 't alles tuinen; thans is hier
alles volgebouwd en de sloot reeds jaren gedempt.
Ja, hier om "de Zuid" is Den Oever wel zeer veranderd en kan men behlave
de Kapel en 't Gasthuis weinig meer van 't oude terugvinden.
Anders is het om "de Noord", wat betreft de gebouwen aan de straat langs
de dijk waar nu de haven is. Zooals reeds eerder gezegd, was er toen alléén
't Noorderhoofdwaarachter eenige vletten beschutting konden vinden. In den
zomer spoelde hier veel molm (rottende wier) aan, wat bij warm weer een
geweldige stank verspreidde.
Hier waren de boerderijen van Piet en Volkert Koorn (de laatste is er nog)
en dan behalve de gewone visscherwoningen de wagenmakerij van ouwe Hegeman.
Verder, geheel om de Noord stonden de wierperserijen, zooals ze er nu nog
aanwezig zijn, doch helaas zonder "wier". Het waren de perserijen van ouwe
Dirk Bakker, van Pau Kaan, en Jan van Peet Geertje. Groote schelven wier
werden daar dagelijks in pakken geperst en naar alle landen verzonden.
Er was bijna niemand aan Den Oever, die niet wat aan de Wier verdiende, 't
zij als drooger, maaier, rijder of perser. Dat persen was toen nog primitief.
Was de wier in de pers vastgetrapt, dan werd er een vijzel opgezet en boven
op den zolder liepen dan twee mannen als in een tredmolen, duwend aan de
handspaak die door de kop van de vijzel was gestoken, en men kon de wier
dan hooren kraken, zooals ze al vaster opéén tot één pak werd samengeperst.
Vooral Jan de Slager en Maijert van Kees Tiesen waren de "parsers", wiens
vaste stap op de zolders van "de pars" was te hooren.
Nadien werden de meer moderne lieren toegepast, doch ook deze staan thans
te wachten op de slooper, want de wier, die zooveel monden brood gaf, zal
wel voor altijd verdwenen zijn.
We zouden aan "om de Noord" te kort doen, wanneer we Jaap Bont zouden
vergeten, de omroeper, die in een klein huisje vlak bij de persen woonde.
Jaap was een zonderlinge figuur en hij kon dikwijls zulke onnatuurlijke
geluiden maken, dat de jeugd 't soms op een loopen zette als Jaap er aankwam.
In zijn huiskamer had hij steeds een zware Bijbel op tafel liggen en daarnaast
een spijkerbak.
En als Jaap dan had gelezen en wellicht over iets nadacht, waarin hij tekort
was gekomendan sloeg hij de Bij bel dicht en gaf er met de hamer een harde
klap op. Het zal hem zeker weinig geholpen hebben, maar dat was Jaap's manier.
En als hij een glaasje teveel op had, sloeg hij aan 't dichten en was z'n
geliefkoosde vers
Het haantje van de durper toren
Dat viere beest