517
Deze "karakterschetsen" vonden wij in de bibliotheek van het Rijksarchief
te Haarlem (nr.7 c 3)
In het twaalfde hoofdstuk beschrijft de heer Johnson de eilanden Texel en
Wieringen. Het deel over Wieringen hebben wij overgenomen, met daarop volgend
"Wieringen omstreeks 1800", een commentaar (ongedateerd en niet ondertekend)
op deze karakterschetsen.
"Terwijl wij hier, een weinig op eene hoogte uitrustende (bij Oudeschild)de
zee en het omliggende land beschouwden, en ons oog vestigden op de schapen,
welke wij in een groot getal zagen weiden, beraadslaagden wij om het Eiland
Wieringen te gaan zien, en van daar onze reize over Medenblik naar Enkhuizen
voort te zetten. Wij begaven ons daarop naar het Oude Schild terug, waar
wij gelegenheid zochten om naar Wieringen over te steken.
De wind en stroom waren zoo gunstig, dat wij daar aankwamen eer wij zulks
vermoedden.
Dit Eiland heeft zijn' naam ontleend van het wier, dat rondom hetzelve op
de wiergronden en verdronken landen welig wast, en van het grootste nut is
om den slag van het water te wederstaan, en de dijken te beveiligen.
Bij onze aankomst vernamen wij, dat dit Eiland in den omtrek op omtrent vijf
uren, in de lengte op twee uren, en in de breedte omtrent een half uur kan
gerekend worden.Op de hierboven gemelde lijst der Kerkelijke goederen van
Utrecht, welke in de negende eeuw is opgemaakt, wordt van Wieringen onder
den naam Wiron melding gemaakt. Het land kwam ons zeer ongelijk voor, sommige
streken waren zeer hoog,anderen daarentegen zeer laag, echter zagen wij hier
en daar goed bouwland en voortreffelijke weiden voor de schapen,waarvan wij
een zeer groot aantal zagen omzwerven, en hetwelk hier eenen voornamen tak
van handel uitmaakt.
Wij bezigtigden hierop de dorpen Hypolitushoef, Westerland, Oosterland, Stroe
en de Oever.
Behalve Hypolitushoef, bij de inwoners Ipelshoef genaamd,waren de vier overige
dorpen van weinig aanbelang, en wij gevoelden, ik weet niet welke sombere
aandoeningen, toen wij ons voorstelden, hoe wij te moede zouden zijn, zoo
wij genoodzaakt waren hier ons leven te eindigen, afgescheiden als het ware
van alle menschen, en voornamelijk van meer beschaafde menschen. Nogtans
zagen wij met genoegen, hoe wel te vreden de inwoners hier leefden, en wij
ontmoeteden hier meer dan eenen, die hun zoo geliefd geboorteland voor het
gelukkigste en vruchtbaarste plekje gronds der geheele wereld niet zouden
willen verwisselen; en toen men ons vroeg, of wij wel ergens zulk een gezegend
land hadden aangetroffen, waren zij meer of min gemelijk, omdat wij deze
vraag met stilzwijgen en al zuchtende beantwoordden. Wij roemden nogtans
met regt hunne gulhartigheid en vriendelijkheid, ook stond de opregtheid
en goede trouw op hun gelaat uitgedrukt.
Zij waren over het algemeen, zoo wel de mannen als de vrouwen, gezond en
sterk, zij schenen tot nog toe vrij te zijn van zoo vele ondeugden, die door
de weelde worden voortgebragt en gekoesterd, en waarvan de volkrijke steden
de verderflijke kweekscholen zijn.Terwijl wij met eenige kloeke jongelingen
spraken, die eene gestalte hadden niet ongelijk aan die der oude Batavieren,
dachten wij aan het gezegde van Julius CeasarrHorum omnium forti simisunt
Belgae, propterea quod a cultu atque humanitate Provincie longissime
absunt,minimequead eos mercatores saepe commeant, atque ea,quea ad
effeminandos animos pertinent,important.
De getrouwde vrouwen, die wij ontmoeteden,waren zeer gul en spraakzaam, en