372
Vroeger wier er weinig verdiend. Voor de visschers was er niet anders dan
palingvisschen en botvisschen. Maar de bot had weinig waarde. Meestal
verkochten wij die aan de boer en de burger voor 25 a 30 cent de snees.Een
snees was 20 stuks. Ook wel brachten wij de bot naar de nieuwe sluis. Daar
kregen wij 8 a 10 cent voor de 5 ons.
Toen bestond ook het zeegrasmaaien al.Het gevischte zeegras wier niet bewerkt
of verhandeld, dat is pas later gekomen.
Nog weer later begon het geepvisschen. Mijn vader en een buurman waren de
eersten, die een geepnet aanschaften.Zoo een net was 100 vademe lang en twee
breed en kostte ongeveer 150 gulden.
Ook weet ik dat de visscherij op de aliekruikels is begonnen.Dat wier een
groot bedrijf. Soms kwamen weken dat er 2000 hl werden gevangen door
verschillende visserlui. Maar meestal was de prijs laag.Ook gebeurde het
dat er niets van terecht kwam van dat visschen op aliekruikels.Dat werd gedaan
met zware ijzeren korren met netten daaraan. Die werden dan over de grond
gesleept door het schuitje. Was het laag water, zoodat het schuitje aan de
grond vast raakte dan gingen wij ook wel zelf voor zoo een kor staan trekken.
Het schuitje, waarmede wij gingen vissen, was erg klein.Waar wij moesten
slapen en ons eten klaar maken bestond uit twee banken.Op iedere bank kon
3 man zitten. Dan was het erg vol.Ook konden wij niet rechtop zitten. Wij
moesten wat tegen de kant op leggen slapen;de een op zoo een bank, de ander
in de boeg. Dat was in de winter mijn plaats. Ik moest dan voorover er in
kruipen.Dan lag ik met mijn hoofd op het kussen en dan was de plegt, zoo
men dat noemde, tegen mijn hoofd aan.Het bed bestond uit een grote zak met
zeegras. Die stopte ik herfstdag in die boeg en die bleef daar liggen tot
het voorjaar. Ik gooide hem dan overboord, hij was dan zoowat vergaan.
Dat het scheepje klein was, kunt u wel nagaan. Als het ruw weer was, lag
het haast plat opzij
Eens gebeurde het,ik zou dan onder het varen eten maken. Wij moesten soms
wel 2 a 3 uur varen voordat wij de plaats hadden bereikt waar wij moesten
vissen.Er stond toen een pan met bruine bonen op het kacheltje, wat niet
groot was en met ijzerdraad wier vast gebonden. De zee was weer erg woest,
ik zat in dat kleine tentje, zooals wij dat noemden te aardappelen schillen.
Ik moest wel goed vast zitten, maar toen kwam de heele kachel ondersteboven
met bruine bonen en al. Mijn broers hoorden daar niets van, die waren aan
dek. Ik wist de kachel weer op zijn plaats te krijgen, het vuur te doven,
de bonen zoo goed mogelijk wat op te rapen, wat andere erbij en ook intussen
de aardappelen in de pan en ook de kachel weer in de brand.
Ondertussen kwamen we op de plaats waar we zouden vissen.Mijn broeds vroegen
of het eten nog niet klaar was. Toen vertelde ik hun, dat de kachel was
omgevallen. Ik kreeg nog brommen op de koop toe. Want ik had de kachel vast
moeten houden.Net of men zoo een hete kachel maar vast kan houden. De laatste
boontjes waren niet te best gaar, maar de honger deed ons toch wel eten.
Wat een leven was het soms, zoo guur en koud, dat de vogeltjes aan boord
kwamen uit verlegenheid.Ik had dan meelijden met die kleine beestjes en kon
ze best grijpen. Ik bracht ze dan bij het kacheltje en als ze dan weer waren
bekomen, vlogen ze weer weg.
Nu was er op het land ook weinig te verdienen. Bij de boer werken gaf in
de zomer 1 gulden per dag. In de winter met graan dorschen f 2,50 per week,
met de kost.Er kon niet van rond gekomen worden.Alhoewel de menschen in die
tijd van weinig inkomen konden leven. Zoo heeft mijn schoonmoeder wel verteld,
als dat zij pas waren getrouwd.Schoonvader was toen schippersknecht, en hij
verdiende niet meer dan f 3,50 per week.Ze hadden zelf een huisje met een
tuintje en schoonvader had de kost erbij. Moeder ging zoo af en toe wel eens
een dagje uit werken.Ze spon ook nog garen.Als het jaar dan om was konden
ze nog 25 guldens overhouden.