277
Tot zover de letterlijke tekst van Elbert Wognum's voorrede, die thans niet
meer in het notulenboek voorkomt, maar door een afschrift van DsNicolaas
Pott(1824 - 1868)voor ons bewaard werd.
In aanvulling op het bovenstaande over de kerkelijke inkomsten want de
vergaderplaatsen, hoe sober ook, moesten tóch onderhouden worden en de reis-
en verblijfskosten van voorgangers van buiten moesten toch betaald worden)
willen we graag ook enkele notities uit het notulenboek van de kerkeraad
overnemen
Omdat men, zoals in de voorrede van Elbert Wognum zo treffend vermeld stond
tot de effecten der armenkas wilde naderen dus niet aan het geld van de
diaconie wilde komen, moest men op een andere manier aan geld zien te komen.
WINTERBEURTEN
Op 21 maart 1723 werd door de diakenen aan de broederschap gevraagd goed te
vinden dat twee broeders, te weten Dirk Luitjes en Adriaan Breedt, vrijwil
lige bijdragen gingen ophalen bij de lidmaten, aangezien men sedert een half
jaar - om precies te zijn 27 september 1722 - geen buitenleeraar" meer had
gehad. Men wilde de voorgangers van de dichtstbijzijnde Friesche gemeenten"
vragen voor eenigê winterbeurten te teekenen, onder belofte dat men hunne
extra moeite en reiskosten in aanmerking zou nemen
Het duurde nog even eer daartoe werd besloten 29 augustus 1723
Er werden toen tevens twee broeders, n.l. Jacob Schoenmaker en Dirk Everts
benoemd om de wensen van de gemeente aan de voorgangers van deze naastbij-
liggende gemeenten kenbaar te maken. Jammer genoeg wordt er niet vermeld
hoe die wensen luidden, waarover en hoe er gesproken zou moeten worden.
Een en ander had wel tot gevolg dat er de eerstvolgende drie jaren enige
preekbeurten door mensen - van buitenaf - werden vervuld.
GEEN OVERHEIDSAMBT
Doopsgezind-zijn legt verplichtingen op eerlijkheid, een goed product leve
ren en op tijd betalen. Het legde ook beperkingen op: het alleen "met ware
woorden willen spreken en de weigering wapens te dragen en te gebruiken,
had ten gevolge dat de meeste overheidsdiensten vooral na 1650 gesloten waren;
dat een rechterlijk ambt vervullen niet mogelijk was, omdat men dan verant
woordelijk kon zijn voor een vonnis waarbij bloed zou vloeien.
Edoch..., op Pinksteravond van het jaar 1724 deed het geval zich voor dat
een der broederen tot schepen-meester werd gekozen en zijn benoeming
aannam, terwijl de betrokkene kon weten dat hij dan ook met criminele zaken
te maken zou krijgen. Een schepen was lid van het met bestuur én wetgeving
tendele óók met rechtspraak belast college. Om kort te gaan, deze gang van
zaken ergerde de broederschap zéér en betrokkene werd dit dan ook via een
broederlijke resolutie kenbaar gemaakt. Het zal een tijdlang echter wel
de nodige spanningen gegeven hebben, want twee jaar later 26 juni 1726 -
betuigde de betrokkene dat hij de zaak aanvankelijk niet genoeg overwogen
had, maar dat hij nu spijt had van de onberaden stap, zodat hij in 't ver
volg een dergelijke benoeming niet meer zou aannemen.
Het is tekenend voor de sfeer in de broederschap dat men met deze toezegging
genoegen nam en dat ook over de spanningen die dit gebeuren zeker gegeven
heeft niets geboekt staat. Ook de naam van de betrokkene wordt zorgvuldig
verzwegen