275
Een derde grote groep in Noord-Holland was die der Waterlanders. Zij waren
naar doopsgezinde begrippen het meest verdraagzaam. De Friese gemeenten in
Holland hadden zich reeds in 1639 tot een sociëteit genootschap verenigd
en deze, die in 1841 met de Waterlanden of Rijper Sociëteit naar de gemeen
te De Rijp in Noord-Holland, waar zij vergaderde, genoemd fuseerde, is
waarschijnlijk de oudst bewaarde organisatie van die naam. Zo'n sociëteit,
wij zouden zeggen genootschap of vereniging, was in de allereerste plaats
gericht op onderlinge hulpverlening van de daarbij aangesloten gemeente.
Hulp in geestelijk opzicht - het zenden van leraren, voorgangers, om pre
dikbeurten te vervullen - maar ook in de vorm van financiële bijstand.
Daarbij ging het niet alleen om de ondersteuning van noodlijdende gemeenten,
maar vooral ook hulp aan buitenlandse geloofsgenoten die soms zwaar vervolgd
werden. In zekere zin was de hulp naar buiten de eerste aanleiding tot het
ontstaan van zo'n samenwerkingsvorm, waarbij scheiding tussen Friezen, Vla
mingen en Waterlanders tot onderscheiding - naar richting - werd.
Een andere, niet onbelangrijke taak voor de Sociëteit tenslotte was de arbi
trage bij geschillen in en tussen gemeenten.
Dat in de 18e eeuw de tegenstellingen tussen de verschillende richtingen
al niet zo groot meer zijn, blijkt uit het feit dat men op Wieringen zowel
Friese als Vlaamse leraren van buiten ontving.
LIEFDEDIENSTEN OP WIERINGEN
Hoe ver ook afgelegen, de Vlaamsche en Friesche leeraars kweten zich
uitmuntend van hunnen plicht en vervulden hier liefdebeurten.
's Winters kwamen zij slechts om de veertien dagen, daar het reizen naar
het eiland zoo moeilijk was. De gemeente werd toen bestuurd door diakenen,
die bij gebrek aan leeraaren zelf met de Gemeente in hare vergaderplaatsen
samen kwamen: dan spoorden zij de Gemeente aan tot een godvruchtige wandel
en gaven daarin zelf het voorbeeld, óók hierin dat zij, ofschoon mannen van
hooge jaren zijnde, de samenkomst zonder wettige redenen nooit verzuimden,
waaromtrent hunne nagedachtenis nog in zegen is. Dan deden zij na voorgezang
en gebed door een der broederen een predikatie voorlezen, en daarop werd
met gebed of dankzegging en nazang besloten. Mochten deze handelingen voor
't uiterlijk ook gering zijn, zij waren tóch niet ongezegend, en het heeft
den oppersten Herder zijner Kerk behaagd, om doordien en door den aanhouden
den liefdedienst der leeraaren van buiten deze Gemeente in stand te houden,
voor vernietiging te bewaren en daaruit mannen te verwekken, die het woord
Gods verkondigden en nevens de diakenen den opbouw der kerk behartigden
KERKELIJKE INKOMSTEN
Kerkelijke inkomsten dat wil zeggen: geld bestemd voor de eigen kerk
diensten, in onderscheiding van die voor de diaconie ten behoeve van de
armen heeft onze Gemeente niet gehad, zoover wij weten schrijft Elbert
Wognum in 1769, en heeft ze thans nóg niet". Men had een hekel aan het
houden van regelmatige collecten zoals dat in de officiële gereformeerde)
kerk gebeurde.
In doopsgezinde kringen waar men een zwaar accent legde op practisch chris
tendom, moest een ieder uit eigen beweging geven en niet vanuit een zekere
sleur. Men probeerde rond te komen van giften en legaten, maar zo nu en dan
werd toch een verzoek om geld aan de wat kapitaalkrachtiger lidmaten gedaan.
Liefdegiften, 't zij uit de hand bij bespreking of uit hoofde van testa
mentaire beschikkingen zijn alhier ten behoeve der gemeentelijke armen be
schikt, voor welke uit dien hoofde nog al eenig effect onder de diakenen