WIER1NGEN vóór 50 JAAR.
Ter loops hebben we de vorige maal de.
strenge winter van 1890'91 aangehaald. Het
was alweer de heer J. P. Bakker van de Gest
(Jan de Rijmer) die aan deze zeldzame toch
ten over het zeeijs zijn dichtkunst wijdde, en
zoo de beschrijving van dit Wieringsche
wereldgebeuren voor 't nageslacht bewaard
'deed blijven.
Deze Wierlnger dichter schreef dan dato
1 Februari 1891
Op het sein de zee bevroren,
Bleef welhaast meer niemand thuis,
't Scheen een ieder te bekoren,
't Tochtje naar de Ewijcksluis,
Ouden, jongen, armen, rijken,
Loopend of per arreslêe,
Al wat beenen^had ging kijken,
Of uit gasten over zee.
Lang zal men het hier onthouden,
Die eerste dagen van 't nieuwe jaar,
Schoon voor elk om te aanschouwen,
Zulk een groote menschenschaar.
Want men liep toen alle dagen,
Naar ons eiland en van daar,
Naar den Helder, 't Zand of Schagen,
Of van elders af en aan.
Nauwlijks was den dag ten Hemel,
Of den weg naar Westerland
Was met menschelijk gewemel,
Daaglijks als bezaaid, beplant.
Doch elk paste op zijn schreden,
Dat men week bijtijds op zij,
Want de arre en de slede,
Stoven als de wind voorbij.
Paarden, snel en vlug in 't loopen,
Trappelend van ongeduld,
Mannen in hun pels gedoken,
Vrouwen in hun sjaal gehuld,
Arresleden, groote en kleine,
Als met menschen volgelaan,
Reden somtijds bij dozijnen,
Op ons Wieringer hoofddorp aan.
Eens, zooals ik heb vernomen,
Was voor menig dame of héér,
Die wat laat was aangekomen,
In café's geen plaatsje meer.
Doch de Wieringer gastvrijheid,
Overal beroemd, bekend,
Werd weer met de meeste blijheid,
Door de burgers aangewend.
Ook een vriend deelde mij mede,
Die 't mij voor waarheid heeft verteld,
Werden vijftig arresleden
Op dien eenen dag geteld-
En de mensehen al te zamen,
Naar 2ijn gissing ruim omvat,
Die dien dag op 't eiland kwamen,
Werd op tweeduizend wel geschat.
En daar men van zooveel buren
Onverwachts zoo'n toeloop kreeg,
Was ook binnen weinige uren,
Iedre bakkerswinkel leeg.
Want, hoewel men 't gaarne wilde,
Was op zulk appetijt,
D' Hypolitus bakkersgilde,
Slechts ten halve voorbereid.
Want door zoovéél grage monden
Naar wat eten, werd alras
Alle voorraad schoon verslonden,
Wat verkrijg- en eetbaar was.
Koek, banket en krakelingen.
Allerhand, janhagel, mop,
Pepermunt en al die dingen,
Raakte door de keel en op.
't Was dan ook op straat en pleinen,
Rondom kermis zoo het scheen,
,t Bracht de burgers, groot en kleinen,
Buitenshuis en op de been.
't Gaf aan ieder pret en vreugde
En de alleroudste liën
Hadden hier, zoo lang 't hun heugde,
Zulk een drukte nooit gezien.
En des middags wat na tweeën.
Reden weer in vollen draf,
Vijf-en-twintig arresleden
Tegelijk van 't hoofddorp af.
Mannen, wijzend naar hun hoeden,
Vrouwen wuivend met hun doek,
't Kwam ook menigeen ten goede,
Zulk een welgesteld bezoek.
En de wandelaars bij drommen,
Spoedden zich ook weer naar huis
En de Wieringers weer omme,
Kwamen van hun tochtje thuis.
Wie dat had gezien, dat kriel
Van die menschen, heen en weer,
Dacht, met ijzing aan die zielen,
Op dat wijde en diepe meer.
Een goed vriend, die had staan kijken,
Deelde mij zijn indruk mee
Ging die volksstroom vergelijken,
Bij de doortocht door de zee,
Eens door Mozes ondernomen
Met zijn volkje groot en klein,
Eer hij veilig aan mocht komen
In de groote zandwoestijn.
Na dien drukken dag werd Wieringen
Niet zoo vlijtig meer bezocht,
En door gasten en nieuwsgierigen,
Minder druk bezoek gfibra^*
Na dien tijd was dan <y IfWaSfiïjk,
Door twee dagen n:t W'dooi,
d' Overtocht wel niet .geteuriyk,
Maar voor elk toch minder mooi.
.Toch ging men nog vele dagen,
Met de siede keer op keer,
Onbevreesd het reisje wagen
Over 't peilloos diepe meer.
Doch na dooien en na dralen,
Was de ljsschol Jos gegaan.
En daar 't kruien ging en malen,
Was de pret voor goed gedaan.
12° .'Zieringer Courant 1939.
♦f*******************************************^^^^^^^^