De Achtermeer ah witte plekgepro- jecteerd op platte grond van Alkmaar. Ontleend aan: Archivaria 15191 (1vglnoot 8] met groote coste moeyselle ende industrie inden jaere XVC XXXIX [15351]". Het nieuwe poldertje had een oppervlakte van 42 morgen en 600 Geestmerambachtse dijkroeden (circa 37,5 hectare]. Voor de berekening van de verschuldigde belasting moesten de sloten hier vanaf worden getrokken. Bovendien was er nog wat land onbruikbaar. Landmeter Simon Meeuwsz. uit Edam mat het op en hij overlegde op 7 december 1546 een 'relaas van meting' aan Stalpaert. De belasting kwam op deze manier in totaal neer op vijf gulden en vijf stuivers per jaar. In 1546 werd er in één keer over de acht jaren 1539-1546 betaald. Het ging bij elkaar om 42 gulden. In Stalpaerts rekening over 1546 wordt ook nog gewag gemaakt van "die thiende vanden nyeuwen lande gemaict vuyte achtermeer". Hierover meldde hij dat ze aan de abdij van Egmond behoorden omdat de Achtermeer in de jurisdictie van Alkmaar lag.15 De grafelijkheid had dus nnp Ufa niets te verwachten en Stalpaert van der Wiele noteerde "nyet" of niets. De rekening van 15451 verschaft nadere bijzonderheden. Hierin meldde Stalpaert dat in de Achtermeer de tienden op granen hoe dan ook niets zouden opbrengen omdatdie selve landen zoe laege zyn dat men die nyet saeyen en mach". En de visserij in de vaart langs het meertje naar Alkmaar was eveneens bepaald geen goudmijn voor het centraal gezag. De pacht van dit viswater werd op het Alkmaarse stadhuis aan de hoogste bieder aangeboden, maer dair voeren heeft nyemant yet willen bieden off geven", meldde Stalpaert in zijn rekening over 1560. Dit alles overziende kan er geen enkele twijfel over bestaan dat de Achtermeer in 1539 van water in weiland was omgezet. Het moment waarop de bodem van het meertje zichtbaar werd, moet naar alle waarschijnlijkheid nog enkele jaren eerder worden gesteld. De geschiedenis van andere droogmakerijen leert immers dat de pas op het water gewonnen grond één grote moddervlakte vormde en dat er nog veel moest gebeuren voordat het land echt voor landbouw geschikt was. Te denken valt bijvoorbeeld aan het graven van sloten en greppels. Houden we dit in het achterhoofd, dan komt de mededeling van Eijken over de aan Jan Jansz. gerichte brief van 18 november 1536 absoluut betrouwbaar over. We noemden die brief reeds en hierin wordt zonder omhaal gewag gewag gemaakt van de "nyeuwen lande, gemaict uuyte Achtermeer".17 De in het Nationaal Archief en Noord- Hollands Archief te Haarlem 6 Oud Alkmaar 2012 Oosterhout 16 DE DERGMEER AL DROOG IN 1520?

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2012 | | pagina 8