voor hem, maar ook nog baljuw van het graafschap Egmond, baljuw en schout van de Langedijk, dijkgraaf van het Geestmer- ambacht en diverse malen burgemeester, schepen en kerkmeester van Alkmaar. Van Willem (1493-1547) is minder bekend. Hij was schout van Alkmaar en bezat een steenbakkerij.12 Volgens het octrooi hadden Jan en Willem te kennen gegeven dat er in de jurisdictie van Alkmaar een meertje lag, toebehoren de aan de stad. Dit water vormde een "verloeren ofte verdroncken wiel ende poel meer hinderlijck dan proffitabel". Zoals door Borger uitgebreid besproken, beschreef de Grafelijkheidsrekenkamer vervolgens inderdaad met veel omhaal van woorden dat de twee broers het meertje wilden droogleggen. De rekenkamer ging niet over één nacht ijs en won advies in bij diverse deskundigen waaronder Adriaen Stalpaert van der Wiele, de rentmeester van de grafelijke domeinen in Kennemerland. Jan en Willem Jansz. verkregen tenslotte de verzochte permissie om het Achtermeer droog te mogen maken "met zulcke Instrumenten ende maniere als hem dat oerboerlicxste ende proffitelicxste duncken sal". Wel werden er de nodige voorwaarden gesteld. Er moest onder andere eeuwigdurend jaarlijks met kerstmis een belasting van vijf groten halve stuivers) per morgen land aan de grafelijkheid worden betaald. Dit met ingang van het jaar waarin het land in het nieuwe poldertje vrucht droeg. Rentmeester Stalpaert van der Wiele kreeg opdracht die belasting te innen en in zijn rekening te verantwoorden. Ook reserveerde het octrooi nog eventuele tienden (raap- en graantienden) voor de grafelijkheid en idem de visserij in de door Alkmaar in verband met de scheepvaart in 1527 gevorderde sloot en sluis. De Achtermeer viel immers als vaarwater richting Heiloo weg en die vaart was nodig om de komst van de boeren naar de Alkmaarse markten veilig te stellen. Tenslotte verlangde de grafelijkheid een onderpand als waarborg voor de betalingen. Daartoe boden Jan en Willem het nieuwe land zelf aan.13 Als beide broers er echt in geslaagd zijn het Achtermeer leeg te malen, moet zulks dus in de rekeningen van rentmeester Stalpaert van der Wiele terug te vinden zijn. Dat is inderdaad het geval en wel voor het eerst in 1546.14 Stalpaert meldt in zijn financiële verantwoording over het genoemde jaar hoe Jan en Willem Jansz. ingevolge het octrooi van 1532 "artificialicken" en tegen "groote coste ende pericule een watere geheeten dachtermeer leggende vast aende zuyt zyde den voornoemde stede van alcmaer" hadden drooggemaakt. Het nieuwe land was voor het eerst "te grase gebracht Portret van (vol gens overlevering] Willemjansz., 1551. Collect ie Stedelijk Museum Alkmaar Oud Alkmaar 2012 5 DE ACHTERMEER IN DE REKENING

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2012 | | pagina 7