deze om een uitspraak te verzoeken. In eerste instantie verklaarden zij zich eens met het
standpunt van de gemeente, maar voordat er een politieke uitspraak kon worden
gedaan, had de rechtbank Grietje met spoed naar het krankzinnigengesticht in
Dordrecht verwezen. De gemeente Alkmaar nam daarop de verpleegkosten nood
gedwongen voor zijn rekening, maar behield zich, met goedkeuring van Gedeputeerde
Staten, het recht voor deze eventueel later op de Evangelisch-Lutherse Gemeente te
verhalen.
De juridische strijd kwam daarmee in een stroomversnelling, want ook andere
kerkgenootschappen gingen ertoe over de betalingsverplichting voor hun krankzinnigen
aan te vechten. Inmiddels waren Gedeputeerde Staten, na raadpleging van de minister
van Binnenlandse Zaken, tot de conclusie gekomen dat de Evangelisch-Lutherse
Gemeente goeddeels in het gelijk moest worden gesteld. Voor B&W ontstond het
probleem, dat alle gevallen van minvermogende krankzinnigen, ongeacht het kerk
genootschap waartoe zij behoorden, ten laste van de gemeentekas zouden kunnen
komen. Bovendien leek het hen weinig zinvol doorlopend met de armbesturen over
betalingsproblemen te moeten strijden, die uiteindelijk uit juridische onduidelijkheden
bleken voort te komen. B&W besloten een vernieuwd Koninklijk Besluit te forceren,
waarin duidelijk zou worden vastgelegd, wie de kosten van de krankzinnigenzorg op
zich moest nemen, de armbesturen of de gemeentelijke overheid. Een definitieve
oplossing werd niet zo snel gevonden. De kern van het probleem bleek te zijn of de
betreffende persoon als zieke moest worden beschouwd, of als gevaarlijk voor de
samenleving. In het eerste geval moest het armbestuur, in het tweede de gemeente
betalen. Deze criteria bleken in de praktijk - zoals verwacht kon worden - vaak moeilijk
van elkaar te scheiden en gaven herhaaldelijk aanleiding tot nieuwe problemen.
De oprichting van het provinciaal gesticht zou de gemeente uiteindelijk van dit
dilemma verlossen. Wat de verpleegkosten betreft, was het streven dat zij niet te hoog
zouden oplopen, zodat ook minvermogenden in deze instelling konden worden
opgenomen. Dit ondanks het berekende exploitatietekort van 20.000,- per jaar. Het rijk
verklaarde zich bereid per armlastige patiënt 45,- bij te passen, op voorwaarde dat de
provincie hetzelfde zou doen. Nadat aan die voorwaarde was voldaan, konden de
verpleegkosten worden vastgesteld op 270,- per patiënt per jaar, waarvan 180,- ten
laste van de gemeente kwam10. Bij opname van een armlastige krankzinnige in het
gesticht moest dan wel een verklaring van het betrokken gemeentebestuur worden
overlegd, waarbij dit zich garant stelde voor de betaling van de verpleegkosten en andere
verplichtingen.
Voorzover valt na te gaan, werd op 5 februari 1850 de krankzinnig verklaarde Grietje H.
als eerste Alkmaarse patiënt in Meerenberg opgenomen; het zouden er spoedig meer
worden, maar ze bleven voortaan wel in de eigen provincie in plaats van naar Deventer
of Dordrecht te worden overgebracht.