F I 8
B&W, moest dat kerkgenootschap de kosten van opvang en verzorging op zich nemen.
De hervormde diaconie was daar niet toe bereid: Grietje had weliswaar belijdenis
gedaan, maar was nog niet als lidmaat bevestigd. Derhalve diende zij, aldus de diaconie,
ten laste van het Aalmoezeniershuis te komen. Ondanks de herhaalde bereidverklaring
van de gemeente, de helft van de kosten op zich te nemen, weigerde de diaconie
medewerking te verlenen. Daarop schreef de burgemeester een brief op poten aan de
kerkenraad; de president-diaken werd vervolgens ter verantwoording geroepen. Deze
betuigde ter plekke zijn grote spijt over het gebeurde en bood aan de kosten van
verzorging van Grietje voor eigen rekening te nemen en er op toe te zien dat de vrouw
goed zou worden verzorgd.
De 'Wet omtrent de Gestichten voor Krankzinnigen' uit i84t bleek inderdaad een aantal
onduidelijkheden op het punt van de kostenvergoeding te bevatten. Dat kwam in 1843
aan het licht, toen een andere patiënte, Grietje M., in krankzinnige toestand het
Gasthuis moest verlaten. De Evangelisch-Lutherse Gemeente, waartoe de vrouw
behoorde, weigerde de verpleegkosten op zich te nemen, met als argument dat op grond
van genoemde wet de opname en verzorging van krankzinnigen tot de wettelijke taak
van de overheid behoorden. De gemeente bleef op het standpunt staan dat deze taken tot
die van het kerkgenootschap behoorden. B&W besloten daarop Gedeputeerde Staten in
Een verblijfzaal voor
'vrouwen uit de lagere klasse'
in Meerenberg, 1897. Uit:
Annemarie Kerkhoven, Beeld
van de Psychiatrie 1800-1970
(Zwolle, z.d.)
15