publieck geschavotteerden van de justitie voor seeck'ren jaren, ingevolge haer vonnis,
geconfineert werden; waerdoor het bovensten van dat gebouw nevens het dack en
toorentie van het kerckie (sijnde wel eer een cloosterkerckie geweest) in de assche is
gelegt, en eenigen gedetineerden persoonen ontsnapt sijn en sig met de vlugt gesalveert
hebben; men is niet bewust of dat ongeluck [is veroorzaakt] door het swaeren
donderweer dat wij in die avondt hadden, of door boosaerdigheijdt van een seeckere
gedetineerde, waer op stercke presumptie viel, hebbende die sig ondertusschen met
de vlugt gesalveert'.15 Verdacht was dat het vuur was begonnen in het bovenste deel van
het dak, in vertrekken waar niet gestookt werd. Ook de Grote Kerk liep gevaar, maar door
krachtdadig ingrijpen van de burgerij en de garnizoensruiterij te paard voorkwam men
het overslaan van de brand. Nog diezelfde zomer werd de schade weer hersteld.
Een kijkje in het tuchthuis
Bij toeval krijgen we in 1809 een goed beeld van de gang van zaken in het tuchthuis. In
dat jaar vond een visitatie van het gesticht plaats door een drietal tijdelijk benoemde
'regenten van het Tugt of Verbeterhuis' die de toestand ervan dienden te onderzoeken.
Blijkbaar had het de jaren ervoor aan toezicht ontbroken.
De heren visiteurs schrokken van wat ze tegenkwamen toen ze op 3 januari met hun
inspectie begonnen. Ze troffen het tuchthuis aan 'in den slegtsten toestand daar
alles wat wij hoorden en zagen, de ontegenzeggelijke kenmerken opleverde, van
wanorde, onzindelijkheid en van de schier aan onmenschelijkheid grensende achte
loosheid en onverschilligheid van den cipier of vader van het Huis ten aanzien van de
ongelukkige, aan zijne zorg toevertrouwd'.16
Bij de criminele gevangenen droeg 'alles wat de kamers of hokken omringde, zoo als de
binnenplaats, het zoogenaamde waschhok, de trappen, portalen, de spinzolder enz.
enz. door de heerschende verregaande onrein- en onzindelijkheid [bij] om het
verschrikkelijke dezer verblijfplaatsen der gevangenen, te vermeerderen, terwijl de
sneeuw, door verwaarloosde reparatien van daken, glazen, ramen enz., overal door
dringende, deze onzindelijkheid nog grooter en afschuwelijker maakte'. Ze bevonden
'dat de kamers of hokken, al het bovengenoemde ware het mogelijk, nog aan
onzindelijkheid overtroffen, daar bovendien, de daar in heerschende bedorven en
verpeste lugt, den toegang tot dezelve, voor ons zelfs in dit koude jaargetijde, ten
uitersten bezwaarlijk maakte. Het geen niet te verwonderen is, wanneer men in
aanmerking neemd, dat de mannelijke gevangenen, om niet van de vrouwen te
spreeken, zedert meer dan drie maanden (behalven des zondags, wanneer zij in de kerk
wierden gelaten) bijna onafgebroken, in hunne kerkers waren opgesloten gebleven,
omdat de cipier geene gelegenheid had, zoo hij zeide, om aan hun werk te verschaffen,
daar bovendien de hokken, misschien een of twee malen in een jaar, met behulp van
water slordig gereinigd wordende, bij gebrek van bezems, niet eens konden worden
aangeveegd, hoe wel de gevangenen zich daartoe, zoo als zij eenparig verklaarden,