speelde bovendien als derde machtsbron het cultureel kapitaal van opleiding en prestige een voorname tol. Met deze drie vermogenssferen raken we de kern van het verlies aan notabele levensvormen rond 1900. Gedurende heel de negentiende eeuw stoelden deze op de vervlechting van financieel, sociaal en cultureel vermogen. Het verval der familie, zo veelvuldig vastgelegd in de laat-negentiende-eeuwse 'Bildungsroman', draaide in de grond der zaak om de ontwrichting van deze levensvormen. Couperus' families teerden in op hun rente-inkomens, monopoliseerden niet langer voor zichzelf de voornaamste ambten, en zagen hun beschaving ondermijnd door decadentie. Het was de eer der familie die op het spel stond en zonder eer was men misschien nog wel fatsoenlijk maar niet langer respectabel. De Amerikaanse historicus Wiener heeft zich afgevraagd hoe het kan dat in Engeland, 's werelds eerste industriële natie, de elitecultuur tot ver in de twintigste eeuw aristocratisch is gebleven. De industriële elite heeft volgens hem de levensstijl en mentaliteit van de adellijke bovenlaag geïmiteerd. De Britse aristocracy ontleende hierdoor vanaf de negentiende eeuw, toen deze assimilatie plaatsvond, aan nieuwe kapitalistische machtsbronnen een snel groeiend vermogen dat voornamelijk werd belegd in effecten en grondbezit.^8 Van een dergelijk aristocratisch ethos binnen de maatschappelijke bovenlaag - dat in zekere zin pas in onze tijd door de burgerlijke revolutie van Thatcher en Blair is doorbroken - valt echter in ons land niets te bespeuren. Vanaf de Republiek heeft hier een diepe kloof bestaan tussen adel en patriciaat, die in de negentiende eeuw werd gedupliceerd met een nieuwe scheidslijn tussen notabelenstand en burgerstand. Zelfs binnen de notabelenstand kreeg het adellijk element nooit het overwicht, ook al zou men kunnen zeggen dat het Nederlandse 'patriciaat' zijn levenswijze modelleerde naar de eerste, aristocratische coterie. Maar deze patriciërs waren geen ondernemers, zoals de Engelse upper-middle doss. Binnen de sociale bovenlaag verdiepte zich zelfs in de loop der eeuw de kloof tussen ondernemerschap en grootgrondbezit. Slechts in de onderste regionen van de notabelenstand speelden familiebedrijven een rol en voltrok zich omstreeks 1900 een betrekkelijk soepele integratie binnen het bank- en verzekeringswezen. Een interessant aspect van deze verburgerlijking is echter dat deze ondernemende notabelen wél nog vaak een traditionele juridische opleiding volgden, maar steeds minder de behoefte voelden om hun vermogen om te zetten in landbezit, ofschoon de Twentse textielbaronnen en 'merchant bankers' als de adellijke Van Loons en Loudons op deze regel een interessante uitzondering vormden. Zo beschouwd, zou men voor ons land kunnen spreken van een omgekeerde Wienerthese. De elite-integratie voltrok zich hier welhaast contrair aan het Engelse patroon. De eigenlijke notabelenstand werd nauwelijks door nieuwkomers aangevuld, en verkoos op het einde van de negentiende eeuw een steeds meer in zichzelf gekeerd bestaan in de veilige, laat-victoriaanse sfeer van besloten herenhuizen en belommerde landgoederen. Hieraan ten grondslag lagen drie tendensen die tot uitdrukking kwamen

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2001 | | pagina 33