Interessant genoeg leidden deze nationale interventies in de lokale politiek vrijwel
onmiddellijk tot een adellijke terugtrekking uit de besturen. Nadat de tweede coterie
het roer overnam verkoos de eerste, zoals we in dit boek zullen zien, de landelijke rust
van Heiloo boven het Alkmaarse kiezersgewoel. Het hier gehanteerde familieperspectief
werpt wat dit betreft een interessant licht op de verwevenheid van het regionale en het
nationale niveau. Want waar vanuit lokaal perspectief sprake was van een 'verdwijnende
stand', zien we nu waarom men verdween en waar men terecht kwam. Interessant
genoeg ging namelijk de politieke band met het eigen district niet volledig verloren.
Niet alleen hielden de burgemeestersfamilies via 'regelneven' (als de Van Leeuwens) nog
lang een vinger in de Alkmaarse pap, ook bleven ze nog tot op het einde van de eeuw
actief binnen de rechterlijke macht, de waterschappen, de provincie en het
landsbestuur. Zo combineerde De Dieu Fontein Verschuir na zijn aftreden als Alkmaars
gemeentesecretaris in 1853 nog tot zijn overlijden in 1874, vanuit zijn standplaats
Heiloo, het lidmaatschap van de Alkmaarse raad met dat van de Provinciale Staten en
Eerste Kamer, en vervulde hij nog tal van presidentiële functies binnen de stedelijke
regentencolleges en polderbesturen.40 Op een zelfde wijze werden de Van Foreesten
maar liefst gedurende vier generaties als lokale 'grootheden' naar de Tweede en Eerste
Kamer afgevaardigd, onder wie als absolute recordhouder de ultra-conservatieve jhr.
mr. C. van Foreest die vanaf 1853 tot zijn overlijden in 1875 vrijwel onafgebroken in de
Tweede Kamer zat. Dat hij ook in die functie aan het landjonkerschap gestalte gaf, blijkt
uit de wijze waarop zijn kandidatuur in advertenties bij de kiezers werd aanbevolen,
namelijk dat Van Foreest 'als een der grootste landeigenaars in dit district, met geen
minder zorg de belangen van den landbouw zal gadeslaan en beschermen'41
Deze grootgrondbezitterselite in en rondom Alkmaar illustreert daarmee twee
tendenties die ook voor bijvoorbeeld de Friese adel en de Amsterdamse regentenadel in
de tweede helft van de negentiende eeuw zijn opgemerkt: de trek naar de residentie en
de trek naar het land.42 Het is in dit verband significant dat de aanvankelijke terugval
van notabelengeslachten in de Tweede Kamer na de invoering der directe verkiezingen
in 1848 (toen hun aandeel lag op circa zestig procent), halverwege de jaren zestig werd
omgebogen tot een lichte stijging die aanhield tot het midden van de jaren tachtig (met
een piek van ruim zeventig procent), waarna het onomkeerbare verval inzette43
Merkwaardig genoeg ging echter ondanks deze politieke teruggang de geografische trek
naar Den Haag gewoon door. Woonde nog rond 1850 éénderde van de nationale topelite
in Amsterdam, veertig jaar later was dit gedaald tot een kwart en was Den Haag
uitgegroeid tot verreweg de belangrijkste vestigingsplaats van merendeels geadelde
grootgrondbezitters. De 'nietsdoende' wereld van Couperus was in die zin van recente
datum. Maar niet alleen Amsterdam, ook kleinere Hollandse steden als Delft en
Haarlem kenden een uittocht van landheren die zich behalve in de hofstad vestigden op
het platteland. Een vergelijkbare concentratie van oude deftigheid is dan ook
vastgesteld voor 'residentiële plattelandsgemeenten' als Wassenaar, Bloemendaal, Zeist,