bestond er tussen notabelen en ondernemers nauwelijks enig onderling contact. Zowel
geografisch als sociaal leefden de toen overwegend in Amsterdam en Rotterdam
geconcentreerde zakenelite en de vooral te Den Haag en op het platteland gevestigde
grootgrondbezitterselite, welhaast in gescheiden werelden.37
De meeste provinciesteden bevonden zich vermoedelijk ergens in het midden van de
glijdende schaal van continuïteit en vernieuwing. Representatief lijkt wat dit betreft de
situatie van Delft en Leeuwarden.38 Evenals in Amsterdam was hier door het overwicht
van een gedeeltelijk geadelde ambtsaristocratie nog tot omstreeks 1830 sprake van een
zekere continuïteit met de regententijd, waarna vervolgens een tweede coterie van niet-
genobiliteerde notabelen tot op het einde van de eeuw aan de bestuurlijke touwtjes trok.
Met uitzondering van een aantal oude families ging de bestuurlijke traditie van deze
nauw geparenteerde 'raadsgeslachten' niet verder terug dan de Bataafs-Franse tijd. Deze
bestuurlijke inner circle monopoliseerde niet alleen de burgemeesters-, secretaris- en
wethoudersposten, maar speelde ook een voorname rol in het bestuurlijk leven buiten
de politieke arena in kerkvoogdijen, weeshuizen, schoolbesturen, waterschappen,
kamers van koophandel, sociëteiten en kiesverenigingen. De kracht van deze lokale
notabelenelites school dus net als bij de vroegere regentenstand in een gedurende vele
jaren gecontinueerde overdracht van bestuurlijke invloed binnen de eigen familieclan.
Op deze wijze ontstonden na 1830 hechte 'familieregeringen' die heel het openbare leven
bestierden, maar - in contrast met de voorgaande periode - wel openstonden voor een
geleidelijke integratie van ondernemers en andere nieuwkomers die bereid waren zich
te schikken in de gevestigde verhoudingen.
Ook de vier families in en rondom Alkmaar belichten facetten van dit proces. Zo
vertegenwoordigden de Van Foreesten en Fontein Verschuirs binnen de Alkmaarse raad
in de eerste eeuwhelft de geadelde eerste coterie. Naast hen ontwikkelden zich echter
nieuwe raadsgeslachten als de De Langes: notabel, maar niet geadeld, met een aanzien
ontleend aan familiebedrijven zowel als betrekkingen in de ambtelijk-juridische sfeer.
Ook hier voltrok zich een beslissende overgang rond het midden van de eeuw, toen voor
het eerst in het openbaar kandidaten voor de gemeenteraad werden gesteld, terwijl
spoedig ook de macht van de Raad werd ingeperkt door de wettelijke opheffing van de
stedelijke accijnzen en de nieuwe wetgeving op het gebied van gezondheidszorg,
armenzorg en onderwijs. In Alkmaar kwam dit rond 1848 tot uitdrukking in een
groeiend liberaal verzet tegen burgemeester F.C.W. Druyvestein die als kamerlid in 1845
had moeten aftreden wegens het politiek misbruik van begunstiging 'van kinderen, van
zwagers en van neven', en ook als burgemeester in het voetspoor van zijn voorganger
Fontein Verschuir was getreden die een zeer persoonlijk bewind had gevoerd. Zijn
voornaamste tegenspeler was wethouder mr. A.P. de Lange. In 1852 beloonde Thorbecke
diens gelijknamige zoon met het burgemeesterschap. De minister bruuskeerde hiermee
de commissaris des Konings die - hoe symbolisch! - de burgemeesterszoon jhr. D.C. de
Dieu Fontein Verschuir als eerste op de voordracht had geplaatst.39