tendens te onttrekken, al werd de ondergang nog lang gecamoufleerd door goede huwelijken, grote erfenissen, agrarische prijsstijgingen (1830-1870), en last but not least familie-eer. Men kan hierin een overtuigende weerlegging zien van de eigentijdse opvatting in het negentiende-eeuwse koninkrijk dat het grootgrondbezit in de landprovincies de belastingen opbracht waarvan de Hollandse 'couponknippers' waren vrijgesteld. Tot in het parlement klonk gedurende vele jaren het cliché van de achterstelling der 'fiscale wingewesten', ook al staat inmiddels wel vast dat de belastingdruk per hoofd van de bevolking in bijvoorbeeld Drenthe of Limburg slechts de helft van die in Holland en Utrecht was.30 Niettemin was het effectenbezit in de negentiende eeuw (tot 1892) geheel onbelast, in tegenstelling tot het grondbezit dat nog in feodale tijden tot het onbelaste prerogatief van de adel had behoord. Maar land gold eveneens als een veilige belegging voor het Hollandse handelskapitaal, terwijl anderzijds de adel in het zuiden en oosten van het land toch evenmin buiten een effectenportefeuille kon. De werkelijke betekenis van deze negentiende-eeuwse tegenstelling van land en kapitaal kwam dan ook veel subtieler tot uitdrukking in de veranderende samenstelling van alle landelijke vermogens. De nauwgezette analyse van de gang van zaken binnen de familie Van Foreest spreekt wat dit betreft boekdelen. Wat hieruit naar voren komt is een onmiskenbare 'veragrarisering' van het aanvankelijk voornamelijk uit effecten bestaande vermogensbezit, als gevolg waarvan deze oer-Hollandse 'regentenfamilie' op den duur steeds meer gelijkenis met de verarmde Oost-Nederlandse landadel vertoonde. Het openbaar bestuur: de heren als notabelen De vervlechting van nationale politiek en lokale groepsbelangen vormt een van de opvallendste eigenaardigheden van de negentiende-eeuwse politieke cultuur. De landelijke notabelenstand was hecht verankerd in de regionale stads- en plattelandsculturen. De nationale politieke elite bestond tenslotte uit een optelsom van lokale en gewestelijke bestuurders. Immers tot 1848 werd de Tweede en nadien de Eerste Kamer getrapt gekozen door de Provinciale Staten, terwijl de kamerverkiezingen tot 1918 plaatsvonden via een districtenstelsel dat in de plaats was gekomen van het standenkiesrecht. De afgevaardigden vertegenwoordigden niet langer een stand, noch (zoals na 1918) een partij, maar een kiesdistrict. Dit verklaart veel van de inherente tegenstrijdigheden van de negentiende-eeuwse politieke cultuur. Want in hun afkeer van partijschap vereenzelvigden de overwegend juridisch geschoolde notabelen zich volledig met het openbaar bestuur. Hoewel hun feitelijk stemgedrag als gekozen vertegenwoordigers vaak getuigde van regionalisme, nepotisme en vriendjespolitiek, belichaamden zij in hun benoemde ambten het algemeen belang. Deze tweeslachtige positie kwam bij uitstek tot uitdrukking in de intermediaire positie van burgemeesters en commissarissen des Konings. Werden deze (vaak geadelde) ambtsdragers enerzijds als 's konings ogen en oren benoemd door de Kroon, anderzijds fungeerden zij niet zelden

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2001 | | pagina 21