Maar de familiedwang scheen bij dit jong verheven geslacht minder diep geworteld dan
bij de heren van de Nijenburg, zo valt uit Sonia de Waals familiebeschrijving op te
maken. Want niet alleen vererfde het prestigieuze Alkmaarse stadshuis en het Heilooër
buitengoed over verschillende zonen, ook bleek het buiten al gesloopt toen het door een
schoonzoon door koop met de overige bezittingen werd herenigd. Dat het stadshuis in
eetste instantie was vererfd op de oudste zoon bevestigt bovendien dat het landgoed in
deze familie nooit de status van stamgoed verwierf, wat misschien mede verklaart
waarom het al vroeg agrarisch werd geëxploiteerd.
Overigens kon ook de verknochtheid aan het buitenleven bijdragen aan een
gedaanteverandering van het heerlijk bezit. Dit blijkt uit de lotgevallen van het Hof te
Bergen. Omstreeks 1850 werd dit goed gekocht door een jongste zoon uit de
Amsterdamse notabelenfamilie Van Reenen, die gehuwd met een Rendorp van
Marquette zo mogelijk nog meer dan zijn in de adelstand verheven oudste broer de
levenswijze der regentenadel imiteerde. Uit Wouter de Haans verslag van dit Noord-
Hollands avontuur wordt niet alleen duidelijk hoe belangrijk het land in de
belevingswereld van deze notabelenfamilie was, maar ook met hoeveel inspanning men
trachtte dit familiebezit exploitabel te maken. Als gevolg van deze pioniersarbeid
veranderde de nog door de Nassaus gestichte heerlijkheid in een lucratief familiebedrijf,
met een door een naamloze vennootschap gesticht villadorp en een heuse badplaats:
Bergen aan Zee.29
Wat al deze naar hun aard verschillende verhalen verenigt is zowel het belang van
traditie als de beslissende rol van het erfrecht. Ook hier stuiten we op de grondstructuur
van de Nederlandse notabelenstaat. Uit angst voor het machtsmonopolie van een door
het eerstgeboorterecht beschermde adelstand, zoals de Britse Lords voor wie zelfs de zetel
in het Hogerhuis erfelijk was, had men namelijk op verzoek van de vorst in de
grondwetscommissie van 1814 besloten tot handhaving van het napoleontisch erfrecht.
In tegenstelling tot het Zutphens leenrecht of het fideï comtnis dat gedurende de
Republiek veelvuldig was toegepast om het stamgoed te behoeden voor versnippering,
zijn sindsdien in ons land bij het overlijden van de ouders alle kinderen - zonder
standsonderscheid - gerechtigd tot een gelijk kindsdeel. In het hier gepresenteerde
archiefmateriaal zien we welke ingrijpende consequenties dit had voor de continuïteit
van het grootgrondbezit. Bij elke wisseling van de wacht moest overeenstemming
worden bereikt over het voortbestaan van het familiegoed. In de praktijk volgde
weliswaar als vanouds de oudste zoon de vader op, maar deze was voortaan wel verplicht
zijn jongere broers en zusters 'uit te boedelen'. Ver vóór de landbouwcrisis van het
laatste kwart van de negentiende eeuw, of de in 1892 ingevoerde vermogensbelasting en
de twintigste-eeuwse successierechten, zien we hier al de kiem gelegd voor het latere
verval. Het land bleef weliswaar in de meeste families nog gedurende vele generaties
bijeen, maar de enorme kapitalen die nodig waren om het goed te beheren gingen
geleidelijk door erfdeling verloren. Geen enkele familie wist zich op den duur aan deze