Rechterpagina:
Kaart van de banne van
Heiloo en Oesdom door
C.W.M. Klijn, 1819.
Het zuiden boven. Op de
kaart is de ligging van de
buitenplaatsen Nijenburg en
Ter Coulster aangegeven
16
regentenoligarchie. Zelfs getooid met de fraaiste adelstitels wisten deze burgerheren
nimmer door te dringen tot de adelstand.
In 1795 is deze juridisch-politieke scheidslijn tussen adel en burgerij definitief
verdwenen. Weliswaar bracht de Restauratie van 1813 een terugkeer van de
heerlijkheden, maar de heren verloren de rechtspraak en hun standsvoorrechten.
Voorzover de oude heerlijkheidsrechten in de Bataafs-Franse tijd niet door de nieuwe
burgerlijke gemeenten waren opgekocht, beschikten de heren nog voornamelijk over
lagere ambachtsrechten als de tiend- en tolheffing, vis- en jachtrechten, en het
collatierecht (de benoeming van ambtenaren en predikanten). In combinatie met het
pachtstelsel behielden de notabelen overigens wel veel invloed via de politieke besturen,
de hoogheemraadschappen en de nieuwe kantongerechten en arrondissements
rechtbanken. Maar de 'regeerders' van weleer hadden zich voortaan als 'bestuurders' te
voegen naar de nationale wetgever. De lokale heerschappij was uitgehold, en nadat in
1848 ook de heerlijkheden formeel werden opgeheven, draaide de heerlijke titel -
behoudens het prestige dat ermee gemoeid was- nog uitsluitend om de pacht-
opbrengsten en enige aan het landgoed verbonden zakelijke rechten.
Al met al duidt dit op een opmerkelijke 'verburgerlijking' van het grondbezit. Maar hoe
zat het met de feodale mentaliteit? Volgens jhr. Van der Wijck bestond nog in de
negentiende eeuw een duidelijk contrast tussen de Hollandse buitenplaats en het Oost-
Nederlandse adelsbezit. Het eerste zou voornamelijk als zomerresidentie hebben
gediend voor stedelijke patriciërs, terwijl de laatste meer fungeerde als een
paternalistisch stamgoed.28 Toch is enig voorbehoud hier op zijn plaats. Want niet
alleen telde eveneens het oosten veel patriciërs met buitenplaatsen, ook beschikten de
Oost-Nederlandse edelen over stadshuizen, waarvan de meest prestigieuze zich zelfs in
Den Haag bevonden. Bovendien overleefden zelfs de grootste landgoederen binnen de
Stichts-Gelderse noble belt in de negentiende eeuw voornamelijk door 'goede huwelijken'
in Amsterdamse handelskringen. En, tenslotte, voltrok zich juist binnen de Hollandse
buitenplaatsengordel een opmerkelijke 'refeodalisering'. Zo was op de oude
landgoederen rond Den Haag en Wassenaar sprake van een toenemende 'innesteling'
van oud-adellijke families als de Stichtse Van Lyndens en de Gelderse Van Pallandts, en
onder de oud-Amsterdamse regentenadel van 's-Graveland en Kennemerland van een
zekere 'ingroei' binnen de Stichts-Gelderse adel.
Deze patronen zijn eveneens herkenbaar bij de hier behandelde families in Noord-
Kennemerland. Zo keerden de Van Foreesten in de achttiende eeuw 'terug' vanuit Hoorn
naar Alkmaar, waar ze zich steeds meer een adellijke levenswijze aanmaten. In de
negentiende eeuw, zo blijkt uit de beschrijving van Maarten Prins, fungeerde het van de
Egmonds geërfde familiebezit de Nijenburg te Heiloo overduidelijk als een stamgoed
waarvan het onverdeelde voortbestaan gold als symbool van familiecontinuïteit.
Weliswaar was dit goed geen ridderhofstad geweest, maar wel werden de Van Foreesten
rond 1815 als heren van Schoorl en Petten toegelaten tot de Nederlandse adel en