men 'van meer dan honderd adellijke familiën' de takken op het oog had 'welke niet tot den adel van het Koninkrijk behooren, terwijl vele aanzienlijke geslachten met den adel zijn vermaagschapt, ofwel door hun stand in de eerste kringen verkeeren'.25 Het betrof dus niet alleen de niet-genobiliteerde takken van geadelde families als de Van Reenens, maar ook de ondernemerstakken van vooraanstaande families als de De Langes die in tegenstelling tot bijvoorbeeld België en Engeland in ons land niet wegens verdienste voor adelsverheffing in aanmerking kwamen. Zo werd in feite een eeuw na dato de pleister op de wonde van 1814-1815 gelegd. Want dit zelfbenoemde patriciaat was als het ware ontsproten uit de tautologische onvolkomenheden van Willem I's adelspolitiek, die sommige notabelen aanzienlijker dan de overigen had gemaakt. Het grootgrondbezit: de notabelen als heer Wanneer we bedenken dat de 'notabelenstand' van grootgrondbezitters, renteniers en gefortuneerde kooplieden niet alleen in grote steden als Den Haag en Amsterdam maar ook in de meeste provinciesteden en plattelandsgemeenten aan de touwtjes trok, terwijl uit zijn midden ook allerlei bovenlokale tussenpersonen als ambtenaren, officieren en een 'geleerde stand' van juristen, predikanten en geletterden ontstond, dan valt te begrijpen dat zelfs voor tijdgenoten de wirwar van coterieën soms in het geheel niet meer was te ontrafelen.26 Goed ingevoerde plaatsgenoten onderscheidden soms wel meer dan twintig van deze kringen.27 Maar ondanks al hun verfijnde verschillen waren deze 'hoge heren' ook naar eigen gevoelen leden van een zelfde stand. Zo vervulden de Van Reenens zowel bestuursambten als academische betrekkingen en waren de predikant-hoogleraren Van der Palm en Beets verzwagerd met de Van Foreesten. In de meeste families leefden dan ook meestal maar één of meerdere telgen, in het bijzonder het familiehoofd, als échte notabelen. Het ging daarbij overigens niet alleen om de omvang maar vooral ook om de aard van het fortuin. Want de hoge heren ontleenden tot ver in de negentiende eeuw hun aanzien aan het grootgrondbezit. Het begrip heer kent een feodale oorsprong. De heer beschikte over een eigen jurisdictie binnen de hem door de landsheer - de graaf van Holland, bisschop van Utrecht, of de hertog van Gelderland - ter beschikking gestelde heerlijkheid. Ten tijde van de Republiek verviel echter dit landsheerlijk gezag aan de gewestelijke Staten, en werden de oudste zonen als leenopvolgers in de heerlijkheid (of het bijbehorende 'huis') verschreven in de ridderschap. Als zodanig behoorden deze heren tot de ridderstand, wat tot uitdrukking kwam in het tussenvoegsel 'van', 'tot' of 'thoe' in hun naam. In de dagelijkse omgang noemde men zich gewoonlijk naar dit stamgoed, zodat bijvoorbeeld een dochter uit de Stichtse adellijke familie Van Tuyll van Serooskerken bekend staat als Belle van Zuylen, naar het bezit van haar vader. Kochten patriciërs een dergelijke havezate of ridderhofstad dan konden ze geen zitting nemen in de ridderschap. Daar lag het sociaal plafond van de achttiende-eeuwse 'aristocratisering' van de Hollandse

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2001 | | pagina 17