Naar napoleontisch voorbeeld was de Nederlandse adel van staatswege gecreëerd als een nationale statuselite die haar erkenning of verheffing dankte aan de Kroon. De adellijke status (en de hiërarchie der titels) zou men in die zin kunnen zien als het ultiem symbool van maatschappelijk aanzien dat deze genobiliteerde elite der notabelenstand automatisch verbond met het hof21 Niet voor niets bestond de door de koning benoemde Senaat dan ook van 1815 tot 1848 voor negentig procent uit edelen met een overwegend bestuurlijk-ambtelijke achtergrond (voor de getrapt gekozen Tweede Kamer was dit circa vijftig procent), al was viervijfde van de Noord-Nederlandse senatoren pas in 1814-1815 verheven. Opvallend genoeg ontbrak deze regenteske achtergrond grotendeels bij de Zuid-Nederlanders die nog tot 1830 de meerderheid der beurtelings in Brussel en Den Haag vergaderende kamers uitmaakten. Onder hen bevond zich veel noblesse in de Eerste en bourgeoisie in de Tweede Kamer, die dan ook vanwege hun geringe bestuurservaring door de legalistisch ingestelde Noord- Nederlanders weinig notabel werden geacht.22 Maar niet alleen bestond er een opvallend verschil tussen de notabelen van Noord en Zuid, ook de bestuurlijke elite van het noordelijke rijksdeel was nog lang geen eenheid. De negentiende-eeuwse maatschappelijke bovenlaag bestond uit ten minste drie verschillende elites met elk een eigen 'familiegeschiedenis', te weten oude adel, regentenadel, en handelsstand. Hoe lang deze verschillen doorwerkten bleek in 1898 bij de kroning van Wilhelmina, toen in Overijssel de oude riddermatige adel besloot niet mee te werken aan het ceremonieel in de Amsterdamse Nieuwe Kerk, omdat het Oranjehuis zich teveel liet steunen door 'jong opkomende geslachten'!23 De nieuwe adel distingeerde zich overigens weer van de vele bankiers, kooplieden, entrepreneurs en academici die zonder predikaat door het leven gingen. En in het licht van de kiesrechtuitbreidingen, industrialisering en verzuiling vanaf het einde van de eeuw, valt te begrijpen dat ook dit niet-verheven Wirtscha/t- en Bildungsbürgertum - verreweg de meeste notabelen - een groeiende behoefte voelde om de eigen aanzienlijkheid te onderstrepen. In Alkmaar was dit laatste het geval bij het omvangrijke geslacht De Lange, waarvan de invloedrijke notabele tak nooit was verheven maar wél door een verstrengeling van bestuurlijke functies een patricisch aanzien had verworven. Naar we zullen zien verleende deze familie-identiteit omstreeks 1900 zelfs een zekere notabele glans aan de doopsgezinde ondernemerstak, die niet leefde van geërfd fortuin maar zijn inkomen moest verdienen. Een verdeftiging van bestuurders met een familiebedrijf die overigens ook buiten Alkmaar is geconstateerd voor bijvoorbeeld de Delftse notabelenfamilies Hartogh Heys en Maas Geesteranus, de Kingma's in Harlingen, en de aan de De Langes geparenteerde Wybrandi's in Leeuwarden - een 'deftige burgerij', om met een tijdgenoot te spreken, die vergroeide met 'de leidende kringen, deftig en hooghartig'.24 Precies aan die statusbehoefte voldeed het Nederlands Patriciaat, waarvan de bestaansgrondslag in het voorbericht van 1910 werd verdedigd met de vaststelling dat

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2001 | | pagina 16