getitelden voor de hoogste edelen moesten doorgaan stamden zij uiteraard niet van de
vroegere gravenstand. Aangezien men de titels bij het hof moest aanvragen én betalen -
zoals de buitenlandse adelsdiploma's uit de tijd der Republiek - en de toekenning (en
miskenning) op zijn zachtst gezegd werd gekenmerkt door tegenstrijdigheden, riep
deze nationalisering van de adel veel onbegrip en weerstand op.17
Interessant genoeg zat het verzet tegen deze 'nomenclatura' vooral bij de top, zoals
blijkt uit de dagboeken van een orangistisch^rand seigneur als A.F.J.A. graaf van der Duyn
van Maasdam, een andere Drieman van 1833. Zijn door de historie geadelde geslacht
behoefde naar zijn inzicht geen koninklijke erkenning, en zeker niet de hoogste titel die
de vorst al vroeg begon te verkwisten aan 'verdienstelijke militairen van geringe
afkomst'.18 Dat Van der Duyn daarbij niet alleen stond, blijkt uit de houding van de in
deze bundel behandelde Van Foreesten die eveneens pretendeerden af te stammen van
de Hollandse ridderstand. Aan hen werd evenwel noch de graventitel, noch het voor de
oude adel gebruikelijke 'baron op alle' toegekend, maar slechts het voor nieuwe edelen
bedoelde predikaat jonkheer. Uit de curieuze onverschilligheid die de nauw met de
Hoornse en Alkmaarse magistratuur verbonden 'Foreesten' ten aanzien van hun
adeldom aan de dag legden, kan echter ook een zekere koestering van deze negentiende-
eeuwse jonkerstatus worden afgeleid.
Hoe complex de werkelijkheid achter het adelsbeleid was, blijkt anderzijds uit het
enthousiasme waarmee de verheffing tot jonkheer werd begroet door late regenten als de
Alkmaarse familie Fontein Verschuir. Voor hen gaf dit predikaat juist glans gaf aan hun
met een kamerzetel bekroonde social chmbmlg. Weer geheel anders lag dit echter bij
nazaten van de prestigieuze Amsterdamse regentenaristocratie. Ook deze werden
gewoonlijk zonder titel verheven, hoewel om uiteenlopende redenen sommigen zelfs
die eer niet te beurt viel - zoals in het geval van de in Bergen neergestreken tak der Van
Reenens. Terwijl nieuwe edelen als de Fontein Verschuirs zich als prinsen in hun
koetsjes met familiewapen lieten rondrijden, was het onder de oudere land- en
regentenadel notdone wanneer men zich al te opzichtig op zijn titel liet voorstaan.151
De adel veranderde echter in 1815 niet alleen naar samenstelling en titulatuur, ze kreeg
ook een nieuwe functie en betekenis. Hielden de vroegere ridderboortigen zich strikt
aan een adellijke levenswijze, te weten een standshuwelijk en het bezit van een
ridderhofstede of havezate met heerlijkheidsrechten, na 1795 verdween de noodzaak
voor deze onderscheidingstekenen. De nieuwe Willem I-adel bestond voornamelijk uit
burgers die op grond van voornaamheid, verdienste en gegoedheid waren verheven. Er
was geen sprake meer van een principieel verschil tussen edelen en patriciërs. Het is dan
ook niet juist - zoals nog heden ten dage in het Nederlands Adelsboek wordt vermeld - dat
de Nederlandse 'adelstand' pas in 3848 werd opgeheven met de ontbinding van de
provinciale ridderschappen.20 De standenvertegenwoordiging was immers al sinds de
Bataafse tijd verdwenen en de enige staatsrechtelijke functie van de ridderschappen had
vanaf 3835 bestaan uit de periodieke verkiezing van provinciale statenleden.