belastingkohieren, waarvan de geschatte aanslagen in feite op aanzien waren gebaseerd,
vormden vanwege het censuskiesrecht weer de grondslag voor de toekenning van
politieke rechten aan de 'aanzienlijken'.
Adel en patriciaat: feit of fictie?
Het is een merkwaardige gedachte dat de negentiende-eeuwse notabelenstand pas in
1885-1890 voor het eerst is geboekstaafd met het verschijnen van A.A. Vorsterman van
Oyens Stam- en wapenboek van aanzienlijke Nederlandsche/amilies, dat overigens nog in de
traditie van Abraham Ferwerda's Wapen- en stamboek voor de Republiek alles zonder
nader onderzoek opnam.15 Pas het Nederlands Adelsboek introduceerde in 1903 een door
bronnenonderzoek gestaafde kritische benadering van de stamreeksen; een kenmerk
van de rode adelsboekjes dat zeven jaar later door het Centraal Bureau voor Genealogie
werd overgenomen bij de uitgave van de blauwe boekjes van Nederlands Patriciaat.16
Daarmee ontstond voor het eerst enig betrouwbaar inzicht in de 'prosopografie' of
collectieve familiegeschiedenis van de nationale notabelenelite, die rond die tijd uit
omstreeks vijfhonderd adellijke en zevenhonderd patricische geslachten bestond. Maar
óók ontstond hiermee de mythe van een in ons land tot in de negentiende eeuw
gecontinueerde adelstand en patriciërsstand. Immers, waar Vorsterman van Oyen
terecht had gesproken van aanzienlijkheid, is nadien de oud-republikeinse tweedeling
van adel en patriciaat in het 'dialect der notabelen' teruggekeerd.
In feite was bij Soeverein Besluit in 1815 een Nederlandse adel in het leven geroepen die
in geen enkele relatie stond tot de gewestelijke adelstand van de vroegere Republiek. Had
die oude adel de toegang tot de eigen stand gecontroleerd via de exclusieve ridder
schappen, in het Koninkrijk werden de leden van de provinciale ridderschappen
benoemd door de vorst. Dit waren niet uitsluitend afstammelingen van inheemse adel,
maar ook nieuwkomers die louter op grond van hun benoeming in de nieuwe
ridderschappen tot de adel werden gerekend. Naast deze benoemingen (circa honderd
tachtig van de vierhonderdvijfenzeventig onder Willem I en Willem II in de adel
opgenomen geslachten) werd op advies van de Raad van Adel adeldom verleend door
erkenning van oud-adellijke afstamming (circa twintig families die wegens een te
geringe gegoedheid niet voor benoeming in de ridderschappen in aanmerking kwamen),
inlijving op grond van buitenlandse adelsbrieven, en verheffing op grond van verdienste
of afstamming uit een vooraanstaand regentengeslacht (circa honderd families). Meer
dan de helft van de Nederlandse adel bestond zo uit nieuwe adel.
Naast het onderscheid tussen adellijke en niet-adellijke notabelen introduceerde het
adelsbeleid een ander onderscheid tussen getitelde en ongetitelde edelen. Voorheen
werd de titulatuur uitsluitend gedragen door patriciërs met buitenlandse adelsbrieven
- zoals de Habsburgse rijksgraven of de napoleontische 'comtes de 1'empire' - die in de
Republiek niet waren erkend. Met Willem I's codificatie van de Nederlandse adel
ontstonden echter voor het eerst Nederlandse baronnen en graven. Hoewel deze