Kerk van 1816) eveneens de leden van de hogere kerkbesturen, terwijl de plaatselijke
kerkenraden en notabelencolleges zichzelf tot omstreeks t870 aanvulden via coöptatie.
De standsverschillen weerspiegelden zich tot in de kerkbanken. De veelal met familie
wapens gesierde herenbanken bezaten de hoogste status, waarna de huurbanken der
overige kerkgangers nauwkeurig werden opgedeeld in een naar prijs berekende
rangorde, met onderaan, voor de 'mindere standen', de gratis armenbankjes waaraan
voor eeuwig het stigma van de bedeling kleefde.12 Een vergelijkbare standsordening lag
overigens ten grondslag aan het onderwijs. De Latijnse en Franse privó-scholen waren,
evenals de latere gymnasia, heel wat deftiger dan de voor de 'middenstand' bedoelde
openbare burgerscholen of de latere Hogere Burgerscholen voor de opkomende
'handelsstand', terwijl de minstbedeelden genoegen moesten nemen met de kerkelijke
armenscholen. Ook het negentiende-eeuwse genootschapsleven bezat een uitgesproken
standskarakter. Want hoewel de sociëteiten, loges en 'maatschappijen' in het algemeen
worden beschouwd als dragers van een humanistisch getinte verlichtingscultuur, blijkt
uit onderzoek dat deze 'burgerlijke gezelligheid' steevast samenging met ballotage en
contributiegelden.D De weinige leden uit de 'nette burgerstand' moesten over het
algemeen genoegen nemen met een positie van toehoorder, terwijl de mindere standen
uitsluitend terecht konden bij de religieuze sociabiliteit van bevindelijke conventikels,
gereformeerde jongelingsverenigingen en katholieke devoties, waarvan vooral de
laatsten strikt naar stand waren georganiseerd.
Ook het dagelijks leven was doortrokken van standsverschillen. Daar speelde zich als het
ware de wrijving der standen en geloven af, die tot uitdrukking kwam in nauwkeurig
geregelde omgangsvormen. Daarom was het in de wereld van vóór 1900 een vereiste om
iemand te kunnen 'plaatsen'. Veel meer dan tegenwoordig was men hiertoe aangewezen
op uiterlijke kenmerken. Vandaar misschien de populariteit der stedelijke
'physiologieën' en de door domineeschrijvers als Nicolaas Beets (we komen hem in dit
boek nog tegen binnen de familie Van Foreest) in de literatuur geïntroduceerde burger
typetjes. Het belang van status en aanzien blijkt voorts uit het feit dat zelfs de overheid,
bij gebrek aan centraal geordende statistische informatie, van deze uiterlijke criteria
gebruik maakte om de ingezetenen te registreren en classificeren. Zo werden de
rijksbelastingen tot op het einde van de negentiende eeuw geheven door plaatselijke
overheden, die immers beter dan het rijk de 'personele staat' der ingezetenen konden
inschatten. De aanslag in de personele belasting (de voorloper van de huidige
inkomstenbelasting) werd dan ook bepaald aan de hand van uiterlijke tekenen van
welstand, zoals de straat waarin men woonde, het aantal ramen en schoorstenen van de
woningen, de omvang van het dienstpersoneel, en het getal der koetsen en
'weeldepaarden'. Vandaar dat minister Treub nog in 1885 opmerkte: 'het houden van
mannelijke dienstboden is een kenmerk van groter welstand dan dat van een gelijk
aantal vrouwelijke'.14 En zo slopen met deze 'belastingklassen' de standsverschillen als
het ware via de achterdeur opnieuw het staatsgebouw binnen. Want juist de