de archaïsche naam van ridderschappen, vroedschappen en landelijke stand. Uit het feit dat die laatste stand voorheen nooit had bestaan blijkt echter dat hierbij niet echt bij de traditie werd aangesloten. De nieuwe standen hadden niets gemeen met de autonome Staten van de Republiek, maar opereerden slechts als kiescolleges voor de nationale besturen. In principe waren vanaf 1795 alle burgers gelijk voor de wet. De standen bezaten binnen de negentiende-eeuwse natiestaat dan ook geen wettelijke grondslag meer. Ze drukten uitsluitend verschil in status uit. Maar al werden aan de 'herstelde' ridderschappen geen exclusieve juridische en politieke voorrechten meer toegekend, de notabelenelite werd als bovenste stand wel degelijk bevoorrecht. Want de politieke participatie was geheel afhankelijk van welstand en bezit. Het kiesrecht was vanaf 1814 tot 19x7 slechts toegankelijk voor hen die ten minste een bepaald minimum aan grond- en personele belasting betaalden (de census), en tot de liberale grondwetsherziening van 1848 verliepen de verkiezingen bovendien getrapt. De stemgerechtigden kozen slechts de kiesmannen uit wier midden de leden van de vertegenwoordigende besturen voor het leven werden gekozen, terwijl de Eerste Kamer als een 'menagerie du roi' werd benoemd door het staatshoofd, op grond van aanzien verworven 'door diensten aan den Staat bewezen, door hunne geboorte of gegoedheid'.10 Ook na de invoering van het directe kiesstelsel, als gevolg van de liberale grondwetsherziening van 1848, bleef dit censuskiesrecht gehandhaafd. Bovendien bestond er tot 1887 een scherpe scheiding tussen het lokale en nationale kiezerscorps. Vóór de kiesrechtuitbreidingen van het laatste kwart van de negentiende eeuw omvatte het electoraat van de gemeenteraadsverkiezingen weliswaar ongeveer tien a vijftien procent van de volwassen mannelijke bevolking, maar slechts twee a drie procent van de mannelijk ingezetenen werd gerekend tot de hoogst aangeslagenen in de rijks belastingen (met een verdubbelde census) aan wie het kiesrecht voor de Provinciale Staten en de Tweede Kamer was toegekend. Dit wil dus zeggen dat van de honderd mannen er ten hoogste drie mochten kiezen. Elke gemeente beschikte zo over aparte kieslijsten van 'hoogstaangeslagenen' uit wie in de praktijk ook de gemeenteraadsleden werden gerekruteerd. De lijst van verkiesbaren voor het hoogste bestuursorgaan, de Eerste Kamer die getrapt werd gekozen door de Provinciale Staten, bestond in 1851 voor heel Nederland uit slechts 1006 personen. Tussen hen bestonden echter grote verschillen, aangezien de hoogst verkiesbaren in landelijke provincies als Groningen of Drenthe net zoveel betaalden als de laagst verkiesbaren in het rijke Holland, Friesland of Utrecht. Niet meer dan een vierde kan daarom werkelijk tot de 'nationale' elite worden gerekend. Zeker voor wat de landelijke politiek betreft viel dus de notabelenelite vrijwel samen met de top der vermogenspiramide.11 Maar het elitaire karakter van de negentiende-eeuwse samenleving was niet alleen geworteld in de nationale bestuurscultuur. Ter belichaming van de eenheid van kerk en staat benoemde de koning als hoofd van de publieke kerk (de Nederlandse Hervormde

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2001 | | pagina 12