De vader van de eerste Van Reenen met de titel heer van Bergen is een schoolvoorbeeld
van de negentiende-eeuwse patriciër die rijkdom, bestuurlijke macht en landbezit in
zichzelf verenigd zag. Professor Jacobus Hendricus van Reenen (1783-1845) was niet
alleen hoogleraar burgerlijk recht aan het Atheneum Illustre, maar bovendien lid van de
Amsterdamse gemeenteraad, de Provinciale Staten van Noord-Holland en ook enige tijd
van de Tweede Kamer. Daarnaast was hij heer van Cronenburgh, Loenen en
Nieuwersluis. In 1841 kocht hij de herenhofstede 'Vreedenhoff te Loenen aan de Vecht,
die als buiten diende voor de familie.
Notabele families deden er alles aan om hun maatschappelijke positie over te dragen op
de volgende generatie. Een gelijke verdeling van bezit en functies onder alle
nakomelingen zou alleen maar leiden tot versnippering van rijkdom en invloed.
Daarom lag binnen het gezin de nadruk op de toekomstige positie van de oudste zoon.
Die moest zijn vader opvolgen als hoofd van de volgende generatie. De overige kinderen
moesten met minder genoegen nemen.
Deze tactiek om bij generatiewisselingen het algemeen familiebelang te laten
prevaleren boven individuele belangen, zien we ook terug bij de Van Reenens. Ten
opzichte van de oudste zoon moesten de overige kinderen met minder genoegen nemen.
Een vergelijking tussen Jan Jacobus' maatschappelijke carrière en die van zijn oudste
broer Gerlach Cornelis Joannes van Reenen (1818-1893) maakt de verschillen duidelijk.
Oudste zoon Gerlach Cornelis doorliep een bliksemcarrière. In 1850 werd hij op 32-jarige
leeftijd burgemeester van de hoofdstad, vervolgens was hij enkele jaren minister van
Binnenlandse Zaken en later lange tijd voorzitter van de Tweede Kamer. Zijn biograaf
W. baron van Goltstein karakteriseerde deze conservatief-liberaal als een 'waardigen,
rechtschapen Nederlandsch staatsman, voor ieder toegankelijk, in zijn omgang
ongedwongen en vriendelijk, maar steeds in uiterlijk, spraak en manieren deftig, en zich
de hooge plaats, die hem in de samenleving toekwam, bewust'.4 Zijn glansrijke
loopbaan resulteerde in 1876 zelfs in een verheffing in de adelstand, een eerbetoon
waarvoor Gerlach volgens zijn biograaf twintig jaar eerder nog had bedankt.5
Terwijl de oudste zoon vanuit Amsterdam wist op te klimmen tot de nationale
bestuurlijke elite vertrok diens jongere broer halverwege de jaren vijftig naar Bergen. De
enige functie die Jan Jacobus vervulde in het openbare leven was die van wethouder van
Bergen, ruim tien jaar na aankomst in het dorp. Jan Jacobus' verhuizing naar Bergen
halverwege de jaren vijftig was geen onlogische stap. Hij maakte weliswaar geen
bestuurlijke carrière, maar had wel zijn deel van het familiekapitaal geconsolideerd in
grondbezit. Bovendien had zijn vermogen en zijn familienaam hem in staat gesteld om
op stand te huwen. Zijn echtgenote jonkvrouwe Wilhelmina Jacoba Rendorp van
Marquette (de moeder van Jacob van Reenen) was lid van de bekende Amsterdamse
burgemeesterfamilie Rendorp, die zich in Midden-Kennemerland had gevestigd (haar
vader was heer van Marquette, Heemskerk, en Wijk aan Zee en Duin). Door zijn aankoop
was Jan Jacobus Henricus de eerste Van Reenen die de titel heer van Bergen mocht voeren.