voor een redelijke prijs. Men besloot tenslotte zelf het risico van de steeninkoop op zich
te nemen. Nu slaagde de aanbesteding wel voor een redelijk bedrag. Rentmeester
secretaris Fontein Verschuir zocht vervolgens contact met de Brusselse koopman
Clasens Heberlé. Deze was in Alkmaar geen onbekende, omdat hij in april 1809 het
ophalen van het vuilnis en de haardas in de stad had gepacht. Clasens verkocht het afval
weer door als mest voor de schrale Vlaamse akkers.^
Eind oktober 1809 berichtte Heberlé aan Fontein Verschuir dat hij dijksteen kon leveren
en wel voor 14 gulden per last van 3600 pond. Voor hem was dit een aantrekkelijke
handel om daer door mijne eijgen schepen frequent aen't vaeren te houden ende
in't retour den haard as van mijne pachten mede te brengen'.7 Heberlé ontpopte zich in
de komende jaren als een van de belangrijkste leveranciers van steen aan de
Hondsbossche en er kwam een uitgebreide correspondentie tussen beide heren op gang.
Zoals gezegd geeft die briefwisseling een mooi inzicht in de steenhandel.
Heberlé beroemde zich erop steeds persoonlijk bij het laden aanwezig te zijn en scherp
op de kwaliteit te letten. Het was het Hoogheemraadschap namelijk te doen om grote
keien van minstens 300 pond. Lichtere steen werd te gemakkelijk door de zee
weggespoeld. Vanwege ondiepten en lage waterstanden konden de grote steenschuiten
niet in één ruk door Holland naar Petten varen. Een gedeelte van de lading werd daarom
veelal in Dordrecht of Gouda in kleinere schuiten overgeladen. Het lossen gebeurde
onder toezicht van de opzichter van het Hoogheemraadschap. Hij controleerde of de
steen wel aan het gestelde gewicht voldeed.
De betalingen voor de geleverde steen aan Heberlé verliepen als volgt. Fontein Verschuir
verrekende die met uitgaven die hij namens zijn Brusselse relatie had gedaan. Zo
voldeed hij bijvoorbeeld de pacht van de vuilnis in Alkmaar.8 In augustus 1812 kwamen
beide heren overeen steeds aan het einde van het jaar af te rekenen. Ze hielden daartoe
over en weer een rekening-courant bij. Gijsbert betaalde dan aan het begin van het
nieuwe jaar wat Clasens Heberlé nog te goed had met wissels op personen in Amsterdam
of Rotterdam.
Aan het einde van 1813 werd de handel over de Schelde weer door oorlog gestremd. Op
30 november 1813 keerde de erfprins van Oranje, de latere Koning Willem I, terug in
Holland. Grote delen van het land waren toen al bevrijd van het Napoleontische bewind.
De Zeeuwse eilanden bleven echter nog tot mei 1814 in Franse handen. Weer was de
vaart over de Schelde gestremd.9 Heberlé kwam hierdoor in ernstige moeilijkheden.
Twee van zijn schepen lagen geladen met as vast in Amsterdam. Hij vroeg in februari
1814 aan Fontein Verschuir om direct wissels te sturen voor alles wat de Hondsbossche
hem nog verschuldigd was zodat hij aan zijn verplichtingen in Holland zou kunnen
voldoen. Gijsbert regelde dit soepel en zorgde ook voor de verlenging van Heberlé's
Alkmaarse afvalpachten.
In de herfst van 1816 schoot Fontein Verschuir zijn Brusselse relatie nog eens te hulp. Op
12 december van dat jaar schreef Heberlé hem dat een van zijn schippers door de vroeg