overgang uit de .gemeenschap der Gereformeerden tot die van de Rooins-Kathohjke Kerk (1798): 'Op zekere tijd in een gezelschap zijnde, viel het gesprek tusschen twee Protestanten over eenige leerstukken, waerin de Roomsch-Katholieke Kerk met de Protestanten verschilt. Na het mededelen van onderscheidene bedenkingen, bepaalde men zich tot het leerstuk der Transsubstantiatie'. Bruinvis gaat er van uit dat dit gezelschap Physica was. Nu was Schouten weliswaar geen lid van Physica, maar het is mogelijk dat hij als introducé aanwezig was. Voorhout immers vertelt dat Schouten verhelderende opmerkingen maakte en dat de discussie uitmondde in een gesprek over de waarheid of valsheid van het leerstuk. De bewijzen, die Schouten toen aanvoerde, maakten zo n indruk op Voorhout dat hij zich ging afvragen: 'Ben ik van die zaken, van welke de Roomsch-Katholieke Kerk beschuldigd wordt, wel genoegzaam overtuigd?'. Een volgende maal gaf hij Schouten te kennen zich verder te willen verdiepen in het standpunt van de Rooms-Katholieke kerk. Schouten gaf hem toen zijn boek De Waare Godsdienst te lezen en stelde voor, wanneer Voorhout bedenkingen had, hij deze schriftelijk zou mededelen. Er volgt dan van 27 april tot 29 juli 1797 een drukke correspondentie tussen beide heren. In die tijd deed Schouten zijn leerling zoeken naar een overtuigend bewijs dat de tekst van de Schrift en de interpretatie ervan voldoende zeker gekend konden worden uit de Schrift zelf Dit werd dus de toetssteen. Als Voorhout hiervoor geen bewijs kon vinden, zou hij het gelijk van het rooms-katholieke standpunt moeten erkennen dat het de Schrift en de Traditie zijn, die ons de waarheid doen kennen en niet de Schrift alleen (sola Scriptura), zoals de reformatoren leerden. Uit de briefwisseling, die toen ontstond kwam naar voren dat Frans Voorhout in theologisch opzicht wel degelijk zijn mannetje stond. Met medeweten van Schouten voerde hij intussen nog een briefwisseling met enkele vrienden en een van de Alkmaarse predikanten om het gevraagde bewijs te verkrijgen. Met de laatste had hij ook nog een gesprek. Het bleef alles zonder succes. Op 2 juni 1797 moest Voorhout toegeven dat hij er niet uit kwam en hij schreef'Uit hetgeen ik tot dus verre door U voorgelicht ben, blijkt mij duidelijk de waerheidt dier stelling: Elk deel der voor ons noodzakelijke Goddelijke openbaring vinden wij in de schriften des O. en N. Testaments NIET VOLLEDIG beschreven'.11 Nu het zover was gekomen vroeg Voorhout zich af'Waar bekome ik zodanig eene geruststelling, dat ik zeker ben, dat mij niets van de Goddelijke Openbaaring ontbreekt? - En dat, dat gene, het welk mij, als nog ontbrekende, wordt aangeweezen, het rechte stuk is?'12 Het antwoord van Schouten was dat de door Jezus zelf gestichte kerk het voor iedereen kenbare middel was, waardoor de mens onfeilbaar kon weten wat hij moest doen om zijn zaligheid te bereiken. En de enige kerk, die alle kentekenen bezat was de Rooms-Katholieke kerk. Voorhout kwam nu snel tot een beslissing. Op 30 juni schreef hij: 'Ik dank Godt boven al, en U als een middel in Godts hand, waer door mij eindelijk de weg geopend is, om op vaste en onwankelbare gronden uit alle mijne twijvelingen ten aenzien van belangrijke stukken van den Godtsdienst gered te worden'.13 Daarna was Schouten drie weken de stad uit.

Tijdschriften Regionaal Archief Alkmaar

Oud Alkmaar | 2000 | | pagina 36