In hetzelfde jaar drongen enkele ingelanden opnieuw aan de Boekelermeer voor de
landbouw geschikt te maken. Aanleiding hiervoor was een generael versteijf in de meer
van't riet'. In het hiervoor genoemde rapport aan de Alkmaarse burgemeesters werd in
dit verband gewezen op een perceel land in de Heerhugowaard. Nadat dit circa 30 jaar
lang als rietland was gebruikt, wilde er niets meer groeien. De Boekelermeer was
onderwijl al ongeveer 80 jaar rietland. De polder was bedekt met een dikke laag prut en
dode bladeren waardoor '...de stengels altijt nat en onder water zijn mitsgaders onder beneden in
het sant staan, sonder eenige lucht off openinge te connen crijgen...'. Het gevolg was dat het
jonge riet afstierf Er was nu eenmaal '...niet dat leven heeft ontfangen off het moetsijn asem
connen scheppen off anders sterven'.2*'
Deze moeilijkheden werden nog vergroot doordat de ingelanden het water in hun
percelen rietland zo veel mogelijk helder en vers probeerden te houden. Dit deed men
door het oude water weg te laten lopen en nieuw in te laten. Het vuile water stroomde
naar de laagste gedeelten van de polder. De ene molen kon niet diep genoeg malen om
het daar weg te krijgen. De slechte toestand van de sloten droeg hier nog het nodige toe
bij. Het gevolg was dat de genoemde stukken doorlopend onder een laag stinkend en
rottend water stonden. 25
Een speciale, op 16 juli 1688 op het Alkmaarse stadhuis bijeen geroepen vergadering
van ingelanden moest over de kwestie beslissen. Om de polder echt droog te maken was
onder andere de inrichting van een molengang noodzakelijk door de bouw van een extra
molen. Dan konden ook de lage percelen in de polder goed worden bemalen. De
molenmeesters berekenden de kosten op 6000 gulden. Tot een besluit kwam het niet.26
Als we het reeds meermalen aangehaalde rapport aan de Alkmaarse burgemeesters
mogen geloven, was dat mede de schuld van enkele grote riethandelaren. Deze
handelaren sneden en verkochten 'het riet in commissie..., daerdoor sij goede projfijten comen
te genieten'. Zij hadden de overige ingelanden onder druk gezet. Verder waren er ook nog
kleine rietsnijders in de polder die 's zomers twee a drie koeien molken en '...voorts een
reijs [maal] uijt schietengaen om een koet, snip, teeling [taling], entvogel etc., off eijeren soecken'.
In de winter voorzagen zij in hun levensonderhoud door het riet binnen te halen. Ook
zij waren natuurlijk tegen droogmaken van de Boekelermeer.27
Gedurende het laatste kwart van de zeventiende eeuw ging het riet steeds verder
achteruit. In 1679 werd er voor de zoveelste maal geklaagd dat '...het rietgewas van tijt tot
tijt vermindert'. De hoofdingelanden belegden opnieuw een vergadering om te spreken
over de mogelijkheden om de neerwaartse spiraal te doorbreken. Er kwamen echter niet
veel ingelanden opdagen waarop besloten werd de zaak maar te laten rusten.28
Gerard van Egmond en de derde bedijking
Tot die hoofdingelanden behoorde jhr. Gerard van Egmond van de Nijenburg, vrijheer
van Petten en Nolmerban, heer van Engh en Themaat. Gerard was een gefortuneerde
Alkmaarse patriciër. Hij diende zijn stad zes maal als schepen en 15 maal als burgemeester.