de geschiedschrijving, ook wel de historiografie genoemd. Historici nemen hun vak
kritisch onder de loep en vragen zich af of de tamelijk vanzelfsprekende uitgangspunten
die tot aan de jaren zestig gangbaar waren, nog wel gehanteerd kunnen worden. Dat
deze vragen nu worden gesteld, is op zichzelf niet verwonderlijk. De ongehoord snelle
ontwikkeling van de moderne communicatiemiddelen, waardoor ver weggestopte
informatie veel eenvoudiger ontsloten kan worden dan voorheen, heeft er onder meer
toe geleid dat er nationaal en internationaal uitwisseling van kennis en wederzijdse
beïnvloeding kan plaatsvinden, waardoor steeds weer nieuwe inzichten ontstaan.
De ontwikkeling die de sociale wetenschappen en de daarbij behorende
hulpwetenschappen - zoals statistiek en communicatieleer - doormaakten, hebben
bovendien in de hand gewerkt dat allerlei vastomlijnde begrippen op losse schroeven
zijn komen te staan. Bovendien zijn we steeds meer doordrongen geraakt van het besef
dat 'communicatie' en 'overdracht' buitengewoon ingewikkelde processen zijn. We
weten tegenwoordig maar al te goed dat iemands mening gevormd wordt onder invloed
van een enorm aantal factoren, zoals aanleg, achtergrond, intelligentie, opleiding,
kennis, psychische constitutie, leeftijd, ras, sociale klasse enzovoort. We weten ook dat
degene die een bepaalde mening te horen krijgt, eveneens onderhevig is aan die factoren.
Je kunt je dus altijd afvragen of een mededeling objectief te noemen is en of degene die
de boodschap ontvangt, die boodschap wel goed interpreteert.
Dat ook de historicus zich in toenemende mate bewust is van deze problematiek heeft
er toe geleid dat hij alerter is geworden op zijn eigen gekleurde bril en dat hij ook de
interpretaties van de geschriften van anderen met de nodige voorzichtigheid bekijkt.
Dit blijkt uit publicaties over de Opstand, die de afgelopen vijftien jaar zijn verschenen,
zoals het artikel van de Utrechtse historicus G. de Bruin over 'De geschiedschrijving over
de Nederlandse Opstand' (dat verscheen in een verzamelbundel met de toepasselijke
titel Kantelend geschiedbeeld) en het in 1994 verschenen artikel van H.F.K. van Nierop, die
schreef over 'De troon van Alva. Over de interpretatie van de Nederlandse opstand'.1
Beide historici zetten zich af tegen hun voorgangers die er naar streefden om de
Tachtigjarige Oorlog te verklaren vanuit één allesomvattende vraagstelling of één
theorie. Beiden vinden dat de wat oudere vakgenoten teveel uitgaan van het idee dat de
geschiedenis een logische ontwikkeling doormaakt en afstevent op een bepaald doel.
Beiden wijzen er op dat de interpretaties die aan de geschiedenis van de opstand zijn
gegeven, sterk zijn gekleurd door de politieke en religieuze signatuur van de auteurs
(wat in mijn ogen onvermijdelijk en ook niet erg is, want ook die invalshoeken kunnen
bijdragen aan een beter begrip). Beiden wijzen er op dat de internationale context
waarbinnen Filips II moest zien te opereren van doorslaggevend belang was voor de
uitkomst van de strijd in de Nederlanden. En beiden maken tenslotte duidelijk dat
Nederland tijdens de Tachtigjarige Oorlog een 'lappendeken' was van lokale, regionale
en provinciale groepen en groepjes, die een geografische of functionele eenheid
vormden. Ieder met zijn eigen belangen, zijn eigen twijfels, zijn eigen privileges, zijn